ECLI:NL:CBB:2013:BZ4406

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/291
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun wegens niet-naleving mestgebruikseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A en de Staatssecretaris van Economische Zaken. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarbij een randvoorwaardenkorting was toegepast op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2011. De korting was opgelegd omdat appellant niet had voldaan aan de randvoorwaarden voor het gebruik van meststoffen, zoals vastgelegd in de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.

De appellant stelde dat hij de mest op de juiste wijze had uitgereden, maar het College oordeelde dat de controleur op 25 februari 2011 had vastgesteld dat de mest niet in de grond was gewerkt, maar op de bodem was uitgereden. Dit was in strijd met de vereisten die stipuleerden dat mest in smalle sleufjes in de grond moest worden gebracht. De controleur had geconstateerd dat de mest niet-emissiearm was uitgereden, wat leidde tot de conclusie dat de randvoorwaarden waren geschonden.

Appellant voerde aan dat de betrokken loonwerker door de strafrechter was vrijgesproken van een vergelijkbaar feit, maar het College benadrukte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, aangezien er andere rechtsvragen en procesregels van toepassing zijn. Het College concludeerde dat de Staatssecretaris terecht een korting had opgelegd, en dat de niet-naleving van de randvoorwaarden op zichzelf al voldoende was om deze korting te rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellant ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de randvoorwaarden bij het gebruik van meststoffen en de gevolgen van niet-naleving voor de toekenning van subsidies.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/291
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2013 in de zaak tussen
A, te B, appellant
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. H.V. Qualm).
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft verweerder een randvoorwaardenkorting toegepast op de aan appellant voor het jaar 2011 te verlenen steun op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 2 februari 2012 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de randvoorwaardenkorting verlaagd van 20% naar 3%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2012, waarbij het onderzoek is geschorst. Op 16 november 2012 is het onderzoek ter zitting voortgezet, waarbij appellant in persoon is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verder was ter zitting aanwezig C, controleur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Overwegingen
1. Op 25 februari 2011 heeft C een controle verricht op het bedrijf van appellant. In het controleverslag staat dat is geconstateerd dat zeugendrijfmest op een niet-emissiearme wijze is uitgereden op een perceel bouwland dat appellant in 2011 in gebruik had. C vermeldt dat hij constateerde dat de mest niet in, maar op de bodem was terechtgekomen en dat sporen van de injecteur op het grootste deel van het perceel niet of nauwelijks zichtbaar waren.
2.1 Appellant stelt primair dat het bemestingsresultaat voldeed aan de hieraan gestelde randvoorwaarde. De randvoorwaarde verplicht niet tot het volledig in de grond werken van de mest. Wel dient de mest in smalle stroken op en in de grond te worden gebracht, en dit heeft ook zo plaatsgevonden op 22 februari 2011. De controle vond echter plaats op 25 februari 2011. Door regen en sneeuwval in de tussenliggende periode bevond zich toen al geen mest meer op het perceel. De controleur kon die dag dan ook niet meer vaststellen hoe de mest op 22 februari 2011 is uitgereden en heeft humus – het restant van mest - aangezien voor mest. Tevens stelt appellant dat de strafrechter de betrokken loonwerker van hetzelfde feit heeft vrijgesproken.
2.2 Verweerder stelt dat de loonwerker van appellant op niet-emissiearme wijze dierlijke meststoffen heeft uitgereden op een tarweperceel in gebruik van appellant. Dat de mest niet-emissiearm is uitgereden blijkt uit de constatering van de controleur dat de mest niet in sleufjes in de grond is gebracht, maar grotendeels op de grond is uitgereden. De sleufjes waren niet, of oppervlakkig aanwezig op het perceel. De stelling dat de controleur hierbij humus heeft aangezien voor dierlijke mest is volgens verweerder onjuist. Dit is tijdens de controle niet gebleken en appellant heeft dit evenmin aangetoond door middel van objectief bewijsmateriaal.
2.3 Het College stelt voorop dat voor het uitrijden van dierlijke mest op het betreffende perceel de randvoorwaarde geldt zoals opgenomen in artikel 5, eerste lid, in verbinding met bijlage I, punt 3, onder a, 1, van het Besluit gebruik meststoffen. Dit betekent dat de mest onmiddellijk in de grond moet worden gebracht in sleufjes met een maximale breedte van 5 centimeter. Zoals C ter zitting heeft verklaard, en door appellant is beaamd, is bij de controle geconstateerd dat de injecteur geen of onvoldoende diepe sleufjes had gemaakt in de grond. De betrokken loonwerker heeft tegenover C verklaard dat tijdens de bemesting de grond licht bevroren was, maar dat de injecteur nog wel de grond in ging. Het College ziet geen aanleiding om te twijfelen dat mest is uitgereden. Niet in geschil is verder dat de mest buiten de strookjes op de grond is gekomen en niet in sleufjes in de grond waartoe de randvoorwaarde verplicht. Daarmee is de hier van belang zijnde randvoorwaarde geschonden en dat is appellant aan te rekenen. Zodoende was verweerder op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 verplicht om een korting op te leggen. Dat de loonwerker door de strafrechter is vrijgesproken, maakt dat niet anders. Een vrijspraak betekent alleen dat de strafrechter het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen acht. De bestuursrechter is bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, te minder nu in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorlag en een ander procesrecht van toepassing was.
3. Appellant stelt tot slot dat verweerder hem geen mogelijkheid bood om alsnog de mest onder te werken. Ook deze beroepsgrond faalt. Zoals verweerder terecht stelt, leidt de enkele niet-naleving van de betreffende randvoorwaarde op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 in beginsel tot de plicht om een randvoorwaardenkorting op te leggen en is de toepassing van deze korting dus niet afhankelijk van (het onbenut laten van) een geboden herstelmogelijkheid.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
w.g. R.C. Stam w.g. C.M. Leliveld