5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient in dit geschil de vraag te beantwoorden of verweerder terecht zijn besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang en zijn besluit ten aanzien van de kosten van de toepassing van bestuursdwang heeft gehandhaafd.
De last onder bestuursdwang van 22 maart 2011
5.2 Dierenarts Hoogland heeft zijn bevindingen tijdens het bezoek op 15 maart 2011 uitvoerig en gedetailleerd beschreven. Hoogland concludeert daaruit dat over 480 van de 535 dieren een opmerking is te maken over de wijze van huisvesting en de voer- en waterverstrekking en dat een groot aantal dieren onvoldoende wordt verzorgd. Deze bevindingen en conclusie van Hoogland vinden steun in de bevindingen van de bij dit bezoek aanwezige ambtenaren. Appellant betwist weliswaar die bevindingen en conclusie, maar heeft deze betwisting niet onderbouwd. Het College ziet in dit geval dan ook geen aanleiding om niet van deze bevindingen van de dierenarts en de aanwezige ambtenaren uit te gaan. Het College is van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat appellant de artikelen 36 en 37 Gwd heeft overtreden. Het betoog van appellant over huisvestingsnormering in de intensieve pluimveehouderij kan daaraan niet afdoen, nu op deze sector een geheel andere wettelijke regeling van toepassing is.
Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam een last onder bestuursdwang op te leggen.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van het opleggen van een last onder bestuursdwang, is naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake. Uit het toezichtrapport blijkt dat reeds sedert mei 2003 met regelmaat onregelmatigheden zijn geconstateerd ten aanzien van de verzorging van de dieren door appellant. Een klein jaar voorafgaand aan de onderhavige last, op 18 juni 2010, is aan appellant voor vergelijkbare overtredingen op dezelfde volkstuin een last onder bestuursdwang aangezegd, waarna op 7 juli 2010 een groot aantal dieren is meegevoerd omdat niet voldoende aan die last was voldaan (zie de uitspraak van het College van heden in de zaak met nummer AWB 11/281). Gelet voorts op de constatering van Hoogland dat de daar aanwezige dieren kennelijk al langere tijd onvoldoende verzorgd werden alsmede de niet-coöperatieve houding van appellant, zoals die uit het toezichtrapport naar voren komt, is verweerder er in dit geval op goede gronden van uitgegaan dat appellant kennelijk niet uit eigen beweging bereid of in staat was om op korte termijn maatregelen te (laten) treffen om de overtreding te beëindigen. Van een concreet zicht op herstel van de situatie kon op dat moment niet worden gesproken.
Voor zover appellant ter zitting van het College nog heeft willen betogen dat in dit geval het opleggen van een last onder dwangsom aangewezen was in plaats van een last onder bestuursdwang, overweegt het College dat verweerder op grond van artikel 5:32, eerste lid, Awb, indien hij bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, ook de keuze heeft om in plaats daarvan een last onder dwangsom op te leggen. In de keuze van de in een concreet geval meest geschikte handhavingsmaatregel komt verweerder een ruime discretionaire bevoegdheid toe. Gezien de omstandigheid dat hier het welzijn en de gezondheid van een groot aantal dieren in het geding was, acht het College de keuze voor het opleggen van een last onder bestuursdwang niet onredelijk.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het kostenverhaal
5.3 Gelet op het bepaalde in artikel 5:31c, eerste lid, Awb heeft het beroep mede betrekking op de kostenverhaalbeschikkingen, aangezien appellant deze betwist.
Het College stelt vast dat verweerder het besluit van 16 september 2011 heeft ingetrokken, zodat het College niet toekomt aan een beoordeling van dat besluit.
5.4 Het College is van oordeel dat het meevoeren en opslaan van de in het proces-verbaal van 11 april 2011 vermelde dieren, waarop de kostenverhaalbeschikkingen zijn gebaseerd, niet onrechtmatig was. Daartoe verwijst het College naar de diergeneeskundige verklaring van dierenarts Hoogland van 21 april 2011, waarin diens bevindingen tijdens het bezoek op 11 april 2011 uitvoerig en gedetailleerd staan beschreven. Hoogland concludeert dat de gezondheid of het welzijn van de meegevoerde dieren zonder redelijk doel is benadeeld en dat deze dieren de nodige zorg is onthouden. Die bevindingen en conclusies van Hoogland vinden steun in de bevindingen van de bij dit bezoek aanwezige ambtenaren. Appellant betwist weliswaar die bevindingen en conclusies, maar heeft dit onvoldoende onderbouwd. Het College ziet in dit geval geen aanleiding om niet van de bevindingen van de dierenarts en de daartoe bevoegde ambtenaren uit te gaan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht de conclusie getrokken dat appellant niet (in voldoende mate) gevolg heeft gegeven aan de maatregelen die hem bij de last waren opgelegd.
Uit de bevindingen van dierenarts Hoogland blijkt dat ten tijde van de controle op 11 april 2011 een groot aantal dieren nog steeds adequate huisvesting, alsmede voldoende voer- en waterverstrekking ontbeerde. Appellant heeft zich, zoals uit het toezichtrapport van de ambtenaren van de LID van 21 april 2011 blijkt, tijdens de hercontrole niet-coöperatief en intimiderend opgesteld. Voorts zijn, zoals hiervoor is overwogen, sedert mei 2003 met regelmaat onregelmatigheden geconstateerd ten aanzien van de verzorging van de dieren door appellant, laatstelijk op 7 juli 2010 (zie de uitspraak van het College van heden in de zaak met nummer AWB 11/281). Gezien deze omstandigheden kon van verweerder niet in redelijkheid worden verlangd dat een alternatieve wijze van uitvoering van de last werd beproefd. Uiteindelijk is ongeveer tweederde van de op de volkstuin aanwezige 600 dieren meegevoerd en opgeslagen. Uit het voorgaande volgt dat van onzorgvuldigheid bij het meevoeren en opslaan op 7 juli 2010 geen sprake was.
De stelling van appellant dat zijn gemachtigde op 11 april 2011 telefonisch te verstaan zou zijn gegeven dat alleen eenden, kippen en knaagdieren zouden worden meegenomen, heeft hij onvoldoende concreet onderbouwd.
5.5 Ten aanzien van de in rekening gebrachte kosten overweegt het College als volgt.
Bij besluit van 25 juli 2011 heeft verweerder een bedrag van in totaal € 40.440,39 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang bij appellant in rekening gebracht. Deze kosten betreffen kosten van transport van de dieren naar de opslaghouder, dierenartskosten en opvangkosten over de periode van 11 april 2011 tot en met 31 mei 2011. Bij het besluit van 29 mei 2012 heeft verweerder de kosten die betrekking hebben op het transport van de dieren gehalveerd en de totale kosten aldus nader vastgesteld op € 37.939,80. Aangezien verweerder met het besluit van 29 mei 2012, dat moet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, Awb, niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, wordt het beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, Awb, geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
Ter zitting van het College is duidelijk geworden dat de kosten, wegens onjuiste tarifering van 39 zangvogels en één kwartel, te hoog zijn vastgesteld en dat ook overeenstemming bestaat tussen partijen dat de kosten in die zin moeten worden verminderd met een bedrag van in totaal € 1.200,- exclusief BTW (40 vogels á € 0,60 verschil over 50 dagen). In zoverre is het beroep dan ook gegrond.
Het College overweegt voorts als volgt.
Verweerder heeft de dieren op 11 april 2011 meegevoerd en opgeslagen. Bij brief van 14 april 2011 heeft verweerder appellant meegedeeld de dieren op 2 mei 2011 vrij te willen geven voor verkoop dan wel om niet aan derden over te dragen. Appellant heeft vervolgens de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen en op 31 mei 2011, onder intrekking van dat verzoek, afstand gedaan van de dieren. Ter zitting van het College heeft verweerder nader verklaard dat alle dieren op 18 juli 2011 de opvang hebben verlaten. Bij besluit van 29 mei 2012 heeft verweerder de transportkosten gehalveerd. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de resterende transportkosten, dierenartskosten en de gehanteerde tarieven voor de opvang voor het overige onnodig, onjuist en/of te hoog zijn, dan wel dat deze kosten niet (geheel) voor zijn rekening zouden mogen komen.
In verband met de stelling van appellant over de verhouding tussen deze kosten en de waarde of opbrengst van de dieren, overweegt het College als volgt. Het transport, de opvang en de (diergeneeskundige) verzorging van de wegens de overtredingen van de Gwd rechtmatig meegevoerde en opgeslagen dieren brengen kosten met zich mee, die op grond van artikel 5:25, eerste lid, Awb in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen. De omstandigheid dat die dieren slechts een beperkte waarde vertegenwoordigen dan wel een beperkte opbrengst hebben opgeleverd, vormt in dit geval onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de ten behoeve van bestuurlijke handhaving van in de Gwd neergelegde dierenwelzijn- en gezondheidsbepalingen gemaakte kosten redelijkerwijs niet (grotendeels) voor rekening van de overtreder daarvan behoren te komen De omstandigheid dat een aanzienlijk bedrag aan kosten in rekening is gebracht, leidt evenmin tot een dergelijk oordeel. Er is immers een groot aantal dieren (400) meegevoerd en opgeslagen en, anders dan appellant stelt, is in de last onder bestuursdwang, onder verwijzing naar artikel 5:25 Awb, medegedeeld dat verweerder de maatregelen op kosten van appellant zal laten uitvoeren als hijzelf die maatregelen niet binnen de gestelde termijn heeft uitgevoerd. Daarnaast had het appellant, gelet op het feit dat hem in september 2010 en in oktober 2010 ook al kosten voor bestuursdwang in rekening zijn gebracht (zie de al eerder genoemde uitspraak van het College van heden in de zaak met procedurenummer AWB 11/281), ook duidelijk kunnen zijn dat bij hem (aanzienlijke) kosten in rekening zouden kunnen worden gebracht.
Hieruit volgt dat verweerder terecht de kosten voor het toepassen van bestuursdwang ten laste van appellant heeft gebracht.
5.6 Nu vast is komen te staan dat de besluitvorming van verweerder niet onrechtmatig was en appellant zijn stelling dat de dieren voor een te laag bedrag zijn verkocht, niet heeft onderbouwd, komt het verzoek van appellant tot toekenning van een schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking.
5.7 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep tegen de last onder bestuursdwang van 22 maart 2011 ongegrond is en dat het beroep tegen het besluit van 25 juli 2011, zoals herzien bij het besluit van 29 mei 2012, gegrond is, voor zover het de tarifering van 39 zangvogels en één kwartel betreft. In zoverre dienen deze besluiten te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het bedrag van het kostenverhaal wordt verminderd met een bedrag van € 1.200,- exclusief BTW (€ 1.428,- inclusief (19%) BTW), zodat het bedrag wordt vastgesteld op € 36.511,80 (€ 37.939,80 minus € 1.428,-).
5.8 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten, bestaande uit de kosten van de door de gemachtigde van appellant verleende rechtsbijstand, worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van het College, met wegingsfactor 1 en € 472,- per punt).
5.9 Het College bepaalt tot slot dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden.