ECLI:NL:CBB:2013:BZ4395

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/281
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren met betrekking tot dierenverzorging en huisvesting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.T. Huisman, en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, vertegenwoordigd door mr. J. den Haan. De zaak betreft een last onder bestuursdwang die aan appellant is opgelegd wegens overtredingen van de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 22 februari 2011, waarin zijn bezwaren tegen de last onder bestuursdwang ongegrond zijn verklaard. De last was opgelegd na meerdere controles door de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming en de Algemene Inspectiedienst, waarbij ernstige tekortkomingen in de verzorging en huisvesting van de dieren zijn vastgesteld. Tijdens de zitting op 7 juni 2012 is vastgesteld dat de situatie van de dieren niet was verbeterd, wat leidde tot het meevoeren en opslaan van een aantal dieren op 7 juli 2010. De kosten van deze bestuursdwang zijn door verweerder aan appellant in rekening gebracht. Het College heeft geoordeeld dat de last onder bestuursdwang terecht is opgelegd, gezien de structurele tekortkomingen in de verzorging van de dieren en de niet-coöperatieve houding van appellant. De kosten van de bestuursdwang zijn ook terecht aan appellant doorbelast, aangezien deze voortvloeien uit de overtredingen van de wet. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en het College heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/281 21 februari 2013
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. P.T. Huisman, advocaat te Groningen,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. den Haan, werkzaam bij de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 4 april 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 februari 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen een besluit van 18 juni 2010, waarbij aan appellant een last onder bestuursdwang is opgelegd wegens overtreding van artikel 36, eerste en derde lid, en artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, en twee besluiten van 3 september 2010 en 5 november 2010, waarbij de kosten van bestuursdwang zijn vastgesteld.
Bij brief van 4 mei 2011 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 8 juni 2011 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 23 augustus 2011 heeft verweerder een nader stuk overgelegd.
Bij brief van 31 mei 2012 heeft verweerder een (aanvullend) besluit van 29 mei 2012 overgelegd, waarin de kosten van bestuursdwang nader worden vastgesteld.
Op 7 juni 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen de gemachtigden van partijen en, namens verweerder, N.S.J. Hoogland, dierenarts in dienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet in persoon verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 36
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(...)
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
Artikel 106
Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.”
In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 5:21
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:24
1. De last onder bestuursdwang omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
3. De last onder bestuursdwang wordt bekendgemaakt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.
Artikel 5:25
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
(…)
Artikel 5:29
1. Voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, kan het bestuursorgaan zaken meevoeren en opslaan.
2. Het bestuursorgaan doet van het meevoeren en opslaan proces-verbaal opmaken. Een afschrift van het proces-verbaal wordt verstrekt aan degene die de zaken onder zijn beheer had.
3. Het bestuursorgaan draagt zorg voor de bewaring van de opgeslagen zaken en geeft deze zaken terug aan de rechthebbende.
4. Het bestuursorgaan kan de teruggave opschorten totdat de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten zijn voldaan.
(...)
Artikel 5:31c
1. Het bezwaar, beroep, of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuusdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(…)
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 25 mei 2010 hebben J. Smit (districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (hierna: LID) en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar) en W. Breemhaar (ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar), in gezelschap van N.S.J. Hoogland voornoemd en M. van der Veen (ambtenaar van de AID en buitengewoon opsporingsambtenaar) een controlebezoek gebracht aan een volkstuin op [adres], die in eigendom is van en in gebruik is bij appellant en zijn vader. Van dit bezoek is een toezichtrapport (rapportnummer LID/B/25-05-2010/11.00/JS) opgemaakt. In dat toezichtrapport is ook een overzicht opgenomen van eerdere contactmomenten met appellant uit het meldingensysteem LID. Daaruit blijkt dat de volkstuin van appellant vanaf mei 2003 met regelmaat onderwerp is geweest van controle en – bij enkele gelegenheden – ingrijpen door LID, AID en politie in verband met de aantasting van het dierenwelzijn.
- Hoogland heeft zijn bevindingen naar aanleiding van de controle op 25 mei 2010 neergelegd in een diergeneeskundige verklaring van 26 mei 2010. Daarin zijn de volgende observaties opgenomen. Op de volkstuin van zo’n 495 m² worden ongeveer 600 dieren verzorgd. 12 dieren werden als mager aangemerkt. Er werd een dode uitgemergeld haan, een dode kip en een dode Agapornis aangetroffen. Ongeveer 98% van de aanwezige dieren bevond zich in zeer vuile hokken of andersoortige onderkomens. Het vuil bestaat uit een laag opgehoopte uitwerpselen en urine, vermengd met het al dan niet verstrekte strooisel. De hoogte van deze veelal ingedroogde en aangekoekte laag loopt per onderkomen uiteen van enkele centimeters tot ongeveer 10 centimeter. Bij de dieren in 16 hokken was tijdens het onderzoek geen drinkwater aanwezig. Het betrof hier 146 dieren. In 27 hokken hadden de dieren de beschikking over vervuild tot bedorven water. Hier gaat het om 145 dieren. In sommige konijnenhokken wordt water verstrekt in blikken of diepe bekers die daarvoor wegens hun diepte ongeschikt zijn. Jonge en volwassen konijnen kunnen niet bij het water komen en als het blik niet via hengsels vastgezet was, werden ze omgegooid. In 9 hokken hadden de dieren geen beschikking over voer. Het betrof 53 dieren. In 4 hokken was het voer min of meer vervuild. Het betrof voer dat veelal afwijkend van geur was vermengd met vuil strooisel en mest. Hier betrof het 28 dieren. Het dak van het hok van 2 volwassen geiten met 2 jonge geiten was zo laag dat de volwassen dieren constant hun horens tegen het golfplaten dak stoten. In 4 hokken was de ruimte zodanig klein dat de dieren ernstig in hun bewegingsvrijheid en natuurlijk gedrag werden beperkt. Het gaat hier om 40 dieren. Bijna alle dieren worden in vervuilde hokken gehouden, wat in de afgesloten schuur en de plantenkas een benauwde en stofrijke lucht veroorzaakt die schadelijk is voor mens en dier. Adequate klimaatbeheersing ontbreekt. Ongeveer 60% van de dieren komt nooit buiten en, naast de genoemde 40 dieren die zich nauwelijks kunnen bewegen, missen zij de ruimte om vrij te kunnen bewegen en hun natuurlijke gedrag te vertonen. De kippen zijn zodanig in groepen gehuisvest dat er voor het individuele dier niet een mogelijkheid of gelegenheid is zich af te zonderen van de groep. Rust- en schuilplaatsen ontbreken. Over bijna alle 600 dieren is wel een opmerking te maken over de wijze van huisvesting en de voer- en waterverstrekking. Een groot aantal dieren wordt onvoldoende verzorgd. De dieren dienen zo snel mogelijk in een omgeving te worden gebracht waarin ze op een voor hun specifieke natuurlijke manier kunnen leven. Met andere woorden: ruimte en verse lucht. Volgens Hoogland wordt ten aanzien van bijna alle dieren de artikelen 36 en 37 Gwd overtreden.
- Van der Veen heeft zijn bevindingen neergelegd in een op 2 juni 2010 opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van bevindingen (nummer 60261). Hij heeft per verblijf de door hem aangetroffen situatie beschreven. Daarin komt – kort samengevat – naar voren dat een groot aantal van de verblijven is bevuild met mest, dat veel dieren geen beschikking hebben over (schoon) drinkwater en dat een aantal dieren niet dan wel van vervuild voer is voorzien.
- De bevindingen van dit controlebezoek waren voor verweerder aanleiding appellant bij het besluit van 18 juni 2010 een last onder bestuursdwang op te leggen, waarin hem wordt gelast vóór 1 juli 2010 de volgende maatregelen te nemen:
1. Alle dieren moeten te allen tijde over een schone en droge rust/schuilplaats kunnen beschikken (zoals bijvoorbeeld de kippen).
2. Alle dieren moeten te allen tijde over een schone en droge huisvesting kunnen beschikken. U dient daartoe, minimaal, dagelijks alle mest en urine te verwijderen.
3. Alle ruimtes waarin zich dieren bevinden moet goed geventileerd zijn zodat de dieren voldoende frisse lucht tot hun beschikking hebben. Zoals bijvoorbeeld de dieren in de afgesloten schuur en plantenkas.
4. Alle dieren moeten zich in hun huisvesting “vrij” kunnen bewegen en zich niet kunnen stoten aan het dak of andere obstakels. De geiten mogen zich bijvoorbeeld niet aan de golfplaten dak kunnen stoten met hun kop.
5. Alle dieren moeten te allen tijd over vers/schoon drinkwater kunnen beschikken. Dit water moet te allen tijde goed toegankelijk zijn voor de dieren.
6. Al het pluimvee moet een ruime uitloop hebben zodat zij zich voldoende kunnen bewegen en hun normaal gedrag kunnen vertonen.
7. U dient te allen tijde, bij ziektes zoals bijvoorbeeld vermagering, een dierenarts te raadplegen.
- Op 7 juli 2010 is door Smit, Hoogland, Breemhaar en C. de Jong (districtsinspecteur van de LID en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar) een hercontrolebezoek gebracht aan de locatie op [adres]. Ook van dit bezoek is (op 8 juli 2010) een toezichtrapport (met nummer LID/B/07-07-2010/10.00/JSCdJ) opgemaakt.
- Hoogland heeft zijn bevindingen neergelegd in een diergeneeskundige verklaring van 10 juli 2010. Daarin zijn de volgende observaties opgenomen. Globaal kan weer van ongeveer 600 dieren worden uitgegaan. Ook nu werden dode dieren aangetroffen, namelijk vijf in verre staat van ontbinding verkerende kippen, verpakt in een blauwe plastic zak. Ongeveer 29% van de dieren bevond zich nog steeds in zeer vuile hokken. Het vuil bestaat uit een laag opgehoopte uitwerpselen en urine, vermengd met het al dan niet verstrekte strooisel. De hoogte van die ingedroogde, aangekoekte laag loopt per onderkomen uiteen van enkele centimeters tot ongeveer 10 centimeter. In 4 hokken verdeeld over meerdere hokken was tijdens het onderzoek geen drinkwater aanwezig. Het betrof hier 20 dieren. In 16 hokken hadden de dieren beschikking over vervuild of bedorven drinkwater. Het gaat om 122 dieren. In een aantal konijnenhokken wordt water verstrekt in blikken of diepe bekers die daarvoor wegens hun diepte ongeschikt zijn. De jonge en volwassen konijnen kunnen niet bij het water komen en als het blik niet via hengsels is vastgezet, worden ze omgegooid. De huisvesting van een zwarte volwassen geit met twee jonge dieren was nog niet aangepast. Deze dieren hebben praktisch geen bewegingsvrijheid. Nieuw is de bevinding dat de loslopende eenden en ganzen bevuilde veren hadden. Vooral rond de natte drinkplaatsen was de grond sterk bevuild met mest en urinezuur. Ook viel nu op dat deze dieren niet beschikken over een zwemmogelijkheid. Het betreft ongeveer 80 dieren. 150 zangvogels missen een buitenvolière. Enige buitenlucht krijgen ze als de buitendeur wordt opengezet, maar die staat alleen op een kier. Er worden nog steeds dieren in vervuilde hokken gehouden, wat in de afgesloten schuur en de plantenkas een benauwde en stofrijke lucht veroorzaakt die schadelijk is voor mens en dier. Adequate klimaatbeheersing ontbreekt nog steeds. Ongeveer 60% van de dieren komt nooit buiten en mist de ruimte om vrij te kunnen bewegen en hun natuurlijke gedrag te uiten. De kippen zijn zodanig in groepen gehuisvest dat er voor het individuele dier niet een mogelijkheid of gelegenheid is zich af te zonderen van de groep. Rust- en schuilplaatsen ontbreken voor een groot deel van deze dieren. Bij 531 van de 600 dieren is een opmerking te maken over de wijze van huisvesting, voer- en waterverstrekking. Een groot aantal dieren wordt onvoldoende verzorgd. De dieren dienen zo snel mogelijk in een omgeving te worden gebracht waarin ze op een voor hun specifieke natuurlijke manier kunnen leven. Met andere woorden: ruimte en verse lucht. Bovendien dienen de eenden en ganzen de beschikking te krijgen over zwemmogelijkheid. De huidige methode van huisvesting leidt tot beschadiging en vervuiling van hun verenkleed. Hoogland heeft de gelegenheid gegeven de omissies bestaande uit respectievelijk geen water, vervuild water en geen voer te herstellen en dieren te verplaatsen naar een acceptabele en voldoende schone ruimte.
- Smit en De Jong hebben hun bevindingen neergelegd in een op 12 juli 2010 opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van bevindingen (nummer LID/B/07-07-2010/JSCdJ). Zij hebben per verblijf de door hen aangetroffen situatie beschreven. Daarin komt – kort samengevat – naar voren dat vaak een vieze lucht en enorme stank werd geroken, een groot deel van de verblijven zeer vervuild was door een dikke laag uitwerpselen of mest en dat veel dieren geen beschikking hadden over (schoon) drinkwater.
- Op grond van de bevindingen van deze hercontrole heeft verweerder op 7 juli 2010 71 duiven, 39 kippen, 87 ganzen en eenden, 3 geiten en 2 papegaaien meegevoerd en opgeslagen. Hiervan is op 7 juli 2010 een proces-verbaal als bedoeld in artikel 5:29, tweede lid, Awb opgemaakt en uitgereikt aan appellant.
- Bij brief van 20 juli 2010, aangevuld bij brieven van 22 juli 2010, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de hem opgelegde last onder bestuursdwang van 18 juni 2010 en het op 7 juli 2010 meevoeren en opslaan van de genoemde dieren.
- Bij het besluit van 3 september 2010 heeft verweerder een bedrag van € 8.383,63 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang bij appellant in rekening gebracht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 oktober 2010 bezwaar gemaakt.
- Bij het besluit van 5 november 2010 heeft verweerder een bedrag van € 386,96 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang bij appellant in rekening gebracht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 december 2010 bezwaar gemaakt.
- Op 20 december 2010 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Bij brief van 7 februari 2011 heeft appellant nog enkele opmerkingen gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 22 februari 2011 genomen.
- Bij besluit van 29 mei 2012 heeft verweerder het besluit van 3 september 2010 herzien en de kosten van bestuursdwang nader vastgesteld op € 8.007,46.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Verweerder heeft de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
Door de AID en de LID zijn vanaf 2003 diverse controles op het bedrijf van appellant uitgevoerd, waarbij meermaals is geconstateerd dat de huisvesting van de dieren niet op orde was, de dieren niet de beschikking hadden over schoon drinkwater, een aantal dieren mager was, in een slechte conditie verkeerde en de nodige veterinaire zorg ontbeerde. Op 25 mei 2010 is in aanwezigheid van een dierenarts een onderzoek ingesteld naar de dieren van appellant. Toen is geconstateerd dat een groot aantal van de dieren niet de beschikking had over (schoon) drinkwater en voedsel. Daarnaast waren er dieren mager en werden drie dode dieren aangetroffen. Dit duidt volgens verweerder op een structurele onthouding van de primaire levensbehoeften water en voedsel. Dat appellant op zijn terrein wellicht voldoende voedsel en water ter beschikking had, kan aan deze constateringen niet afdoen. Aan appellant is de gelegenheid geboden de geconstateerde situatie te verbeteren. Op 7 juli 2010 was de situatie echter onveranderd, waarna een aantal dieren in beslag is genomen. Van een momentopname is in de visie van verweerder dan ook geen sprake: appellant heeft de dieren structureel vers (schoon) drinkwater en voedsel onthouden. Uit het toezichtrapport volgt voorts dat de huisvesting van de dieren niet op orde was. Door de dierenarts is vastgesteld dat 98% van de dieren zich in zeer vuile huisvesting bevonden. Appellant heeft zijn stellingen dat de hokken regelmatig werden gereinigd en de hygiëne en de klimaatbeheersing op orde was, niet onderbouwd. Verweerder gaat daarom uit van de constateringen van de ambtenaren van de AID en LID en de dierenarts. Zij hebben geconstateerd dat er een dikke laag mest in de hokken lag (op sommige plekken zelfs 10 centimeter) en roken een sterke ammoniakgeur. Bovendien was de ventilatie niet op orde. Het is volgens verweerder dan ook niet aannemelijk dat appellant dagelijks de mest en urine verwijderde. Verder stonk het water in de ruimte van de eenden en ganzen, was dat water vies en er was ook geen mogelijkheid daarin te zwemmen. Door de dierenarts is geconstateerd dat een groot deel van de eenden en ganzen bevuilde veren hadden en dat dit mede het gevolg was van de methode van huisvesten. De parallel met de intensieve pluimveehouderij die appellant trekt gaat niet op, omdat dergelijke bedrijven geheel eigen regels hebben. Door de dierenarts is geconstateerd dat de huisvesting voor 40 dieren zodanig klein was dat zij ernstig in hun bewegingsvrijheid en natuurlijk gedrag werden beperkt. Bovendien komt 60% van de dieren nooit buiten. Dat appellant van mening is dat zijn dieren over voldoende ruimte beschikken, kan niets afdoen aan het oordeel van de op dat gebied deskundige dierenarts. Bovendien heeft appellant zelf ook geen bewijs aangedragen. Door de dierenarts is op 13 juli 2010 vastgesteld dat (bijna) alle dieren Coccidiose hadden. Verweerder stelt daarom vast dat appellant heeft nagelaten bij ziekte van zijn dieren een dierenarts te raadplegen en ook de dieren de nodige veterinaire zorg heeft onthouden. Dat appellant de Coccidiose tweemaal per jaar met Flubenol bestreden heeft, is niet gestaafd met bewijsmateriaal. Bovendien is dit dan blijkbaar niet afdoende geweest, aldus verweerder. Verweerder is dan ook van mening dat op goede gronden een last onder bestuursdwang is aangezegd.
Bij de hercontrole op 7 juli 2010 is vast komen te staan dat de dieren nog onder dezelfde omstandigheden leefden, aangezien de huisvesting niet op orde was en in de hokken van de dieren nog een dikke laag mest en urine werd aangetroffen. Bovendien hadden de dieren niet de beschikking over voldoende (schoon) drinkwater en voedsel. Appellant heeft zijn andersluidende stellingen in het geheel niet onderbouwd. Niet-naleving van de last onder bestuursdwang brengt volgens verweerder de bevoegdheid mee om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te brengen als die niet of niet volledig binnen de daarvoor gestelde termijn is uitgevoerd. Het meevoeren en opslaan van de dieren betreft naar de mening van verweerder dan ook feitelijk handelen, waartegen geen bezwaar en beroep openstaat. De argumenten van appellant aangaande het meevoeren en opslaan laat verweerder daarom buiten beschouwing.
Uit de kostenbeschikkingen volgt volgens verweerder dat de kosten zijn gemaakt voor het transport en de opvang van de dieren en voor diergeneeskundige bijstand. De toestand van de dieren was dermate slecht dat zij naar een ander onderkomen moesten worden gebracht en moesten worden onderzocht door een dierenarts. Deze kosten vloeien derhalve voort uit de toepassing van de bestuursdwang en worden conform artikel 5:25, eerste lid, Awb op appellant verhaald. Dat de kosten buitensporig horen zijn, heeft appellant niet onderbouwd. De opbrengst van de dieren ad € 75,- is al meegenomen. Het door appellant gestorte bedrag van € 299,82 voor de 2 papegaaien is abusievelijk niet meegenomen en zal op de vordering in mindering worden gebracht, aldus verweerder. De transportkosten worden gehalveerd. Dat betekent dat de kosten van bestuursdwang worden vastgesteld op € 8.007,46.
Nu van onrechtmatige beslissingen naar de mening van verweerder geen sprake is, bestaat geen reden de door appellant geleden schade of de proceskosten in bezwaar te vergoeden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant betwist dat hij het welzijn en de gezondheid van zijn dieren heeft benadeeld. Hij houdt van zijn dieren en geeft ze een goede verzorging. Zijn dieren worden gewaardeerd om hun kwaliteit. De zorg die hij aan de dieren besteedt, doet niet onder voor wat gebruikelijk is bij hobby-dierenhouders. Volgens appellant werden de dieren dagelijks voorzien van nieuw voedsel dat in aanzienlijke hoeveelheden aanwezig was. Dat is door de inspecteurs ook geconstateerd. Bovendien beschikten de dieren over drinktorens waarin dagelijks het water wordt ververst. Verder blijkt uit de foto’s duidelijk dat de dieren meer dan voldoende ruimte hadden, aldus appellant. Hij verwijst ook naar de normering voor de huisvesting van dieren in de intensieve pluimveehouderij en constateert dat zijn dieren veel meer ruimte tot hun beschikking hebben. De huisvesting was daarnaast voldoende droog en schoon, omdat er door het aanvoeren van houtsnippers een droge laag op de soms vochtige ondergrond werd gecreëerd. Appellant stelt verder dat de mest en urine in de hokken met regelmaat en meestal dagelijks werd verwijderd. De hygiëne en klimaatbeheersing waren ook ruimschoots voldoende. De ruimten voor de eenden en de ganzen waren voorzien van waterbakken. Dat er dan een natte omgeving ontstaat, is volgens appellant onvermijdelijk. De constatering dat 60% van de dieren nooit buiten komt, is onjuist en berust niet op een eigen waarneming van degene die dit heeft gesteld. De kippen, eenden en ganzen hadden allemaal een ruime uitloop, waarin zij dagelijks rondliepen. De eenden en ganzen hadden zelfs een ren van ca. 300 m2 beschikbaar voor 36 dieren. Appellant heeft ter voorkoming van Coccidiose zijn dieren medicijnen gegeven. Dat de dieren snel zijn doorverkocht, toont volgens appellant aan dat de dieren niet aan die kwaal hebben kunnen lijden. Appellant is dan ook van mening dat hem ten onrechte bestuursdwang is aangezegd.
Het is volgens appellant ook onjuist dat de dieren zijn meegevoerd en opgeslagen. Ten onrechte heeft verweerder de daartegen aangevoerde argumenten buiten beschouwing gelaten. Bij het meevoeren is onzorgvuldig, willekeurig en onrechtmatig gehandeld. In reactie op het bestuursdwangbesluit van 18 juni 2010 heeft hij een aantal dieren verkocht. Bij het meevoeren is vervolgens anders gehandeld dan in de last was aangezegd, omdat andere dieren zijn meegenomen dan waarop in de last aanvankelijk was gedoeld. Ook zijn sommige dieren niet meegenomen, waaruit volgens appellant kan worden afgeleid dat de door hem getroffen maatregelen kennelijk als voldoende werden beoordeeld.
De kosten die verweerder heeft gemaakt waren niet noodzakelijk. Er was geen noodzaak de dieren mee te nemen, aldus appellant. Die kosten zijn ook onnodig hoog en buitensporig. De kosten van het dagelijks verblijf in de opvang zijn extreem hoog en de dierenartskosten waren evenmin nodig. Deze kosten verhouden zich ook niet met de gestelde opbrengst van de dieren, die volgens appellant voor een te laag bedrag zijn verkocht.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient in dit geschil de vraag te beantwoorden of verweerder terecht zijn besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang en zijn besluit ten aanzien van de kosten van de toepassing van bestuursdwang heeft gehandhaafd.
De last onder bestuursdwang van 18 juni 2010
5.2 Dierenarts Hoogland heeft zijn bevindingen tijdens het bezoek op 25 mei 2010 uitvoerig en gedetailleerd beschreven in zijn diergeneeskundige verklaring van 26 mei 2010. Hoogland concludeert daarin dat een groot aantal van de aanwezige dieren niet voldoende verzorgd wordt en dat ten aanzien van bijna alle dieren de artikelen 36 en 37 Gwd worden overtreden. De bevindingen en conclusies van Hoogland vinden steun in de bevindingen van de bij dit bezoek aanwezige ambtenaren. Appellant betwist weliswaar die bevindingen en conclusies, maar heeft deze betwisting niet onderbouwd. Het College ziet in dit geval dan ook geen aanleiding om niet van de bevindingen van de dierenarts en de aanwezige ambtenaren uit te gaan. Het College is van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat appellant de artikelen 36 en 37 Gwd heeft overtreden. Het betoog van appellant over de normering voor huisvesting in de intensieve pluimveehouderij kan daaraan niet afdoen, nu op die sector een geheel andere wettelijke regeling van toepassing is.
Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam een last onder bestuursdwang op te leggen.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van het opleggen van een last onder bestuursdwang is naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake. Uit het toezichtrapport blijkt dat reeds sinds mei 2003 met regelmaat onregelmatigheden zijn geconstateerd ten aanzien van de verzorging van de dieren door appellant. Gelet voorts op de constatering van dierenarts Hoogland dat de dieren kennelijk al langere tijd onvoldoende verzorgd werden alsmede op de niet-coöperatieve houding van appellant zoals die uit het toezichtrapport naar voren komt, is verweerder er in dit geval op goede gronden van uitgegaan dat appellant kennelijk niet uit eigen beweging bereid of in staat was om op korte termijn maatregelen te (laten) treffen om de overtreding te beëindigen. Van een concreet zicht op herstel van de situatie kon op dat moment niet worden gesproken.
Voor zover appellant ter zitting van het College heeft willen betogen dat in dit geval het opleggen van een last onder dwangsom aangewezen was in plaats van een last onder bestuursdwang, overweegt het College dat verweerder op grond van artikel 5:32, eerste lid, Awb, indien hij bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, de keuze heeft om in plaats daarvan een last onder dwangsom op te leggen. In de keuze van de in een concreet geval meest geschikte handhavingsmaatregel komt verweerder een ruime discretionaire bevoegdheid toe. Gezien de omstandigheid dat hier het welzijn en de gezondheid van een groot aantal dieren in het geding was, acht het College de keuze voor het opleggen van een last onder bestuursdwang niet onredelijk.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het kostenverhaal
5.3 Het College is van oordeel dat het meevoeren en opslaan van de in het proces-verbaal van 7 juli 2010 vermelde dieren, waarop de kostenverhaalbeschikkingen zijn gebaseerd, niet onrechtmatig was. Daartoe verwijst het College naar de diergeneeskundige verklaring van dierenarts Hoogland van 10 juli 2010, waarin hij zijn bevindingen tijdens het onderzoek op 7 juli 2010 uitvoerig en gedetailleerd heeft beschreven. Hoogland concludeert dat bij 531 van de 600 dieren wel een opmerking is te maken over de wijze van huisvesting, voer- en waterverstrekking en dat uit de bevindingen kan worden afgeleid dat een groot aantal van de aanwezige dieren niet voldoende werd verzorgd. Deze bevindingen en conclusies van Hoogland vinden steun in de bevindingen van de bij dit bezoek ook aanwezige ambtenaren. Appellant betwist weliswaar die bevindingen en conclusies, maar heeft deze betwisting niet voldoende onderbouwd. Het College ziet in dit geval dan ook geen aanleiding om niet van de bevindingen van de dierenarts en aanwezige ambtenaren uit te gaan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht de conclusie getrokken dat appellant niet (in voldoende mate) gevolg heeft gegeven aan de maatregelen die hem bij de last waren opgelegd.
Uit de bevindingen van dierenarts Hoogland blijkt verder dat ten tijde van de controle op 7 juli 2010 een zeer groot aantal dieren nog altijd een adequate huisvesting, voer- en waterverstrekking ontbeerde. Appellant is, zoals uit het toezichtrapport van de ambtenaren van de LID van 8 juli 2010 blijkt, tijdens de hercontrole op 7 juli 2010 in de gelegenheid gesteld voor zover mogelijk de geconstateerde overtredingen te herstellen door – onder toezicht van dierenarts Hoogland – dieren te verplaatsen naar acceptabele en voldoende schone ruimten en ze van drinkwater te voorzien, zodat het aantal mee te voeren dieren beperkt kon worden. Voorts zijn, zoals hiervoor is overwogen, sedert mei 2003 met regelmaat onregelmatigheden geconstateerd ten aanzien van de verzorging van de dieren door appellant. Gezien deze omstandigheden kon van verweerder niet in redelijkheid worden verlangd dat een alternatieve wijze van uitvoering van de last werd beproefd. Uiteindelijk zijn 202 van de ongeveer 600 aanwezige dieren meegevoerd. Uit het voorgaande volgt dat van onzorgvuldigheid bij het meevoeren en opslaan op 7 juli 2010 geen sprake was.
5.4 Ten aanzien van de in rekening gebrachte kosten overweegt het College als volgt.
Bij het besluit van 3 september 2010 heeft verweerder een bedrag van in totaal € 8.383,63 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang bij appellant in rekening gebracht. Die kosten betreffen het transport van de dieren naar de opslaghouder, dierenartskosten en opvangkosten over de periode van 7 juli 2010 tot 3 augustus 2010. Bij het besluit van 5 november 2010 heeft verweerder een bedrag van in totaal € 386,96 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang bij appellant in rekening gebracht. Die kosten betreffen de opvangkosten over de periode van 3 augustus 2010 tot 17 september 2010. Bij het besluit van 29 mei 2012 heeft verweerder de kosten die betrekking hebben op het transport van de dieren gehalveerd en de totale kosten aldus nader vastgesteld op € 8.007,46. Nu verweerder met het besluit van 29 mei 2012, dat moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, Awb, niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen is, wordt het beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, Awb, geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
Verweerder heeft de dieren op 7 juli 2010 meegevoerd en opgeslagen. Bij brief van 13 juli 2010 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij voornemens was die dieren op 21 juli 2010 vrij te geven voor verkoop dan wel om niet aan derden over te dragen. Appellant heeft eerst op 23 juli 2010 en 26 juli 2010 een definitief standpunt inzake het doen van afstand van de dieren ingenomen. De transportkosten zijn door verweerder uiteindelijk gehalveerd. Appellant heeft voorts niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de resterende transportkosten, de dierenartskosten en de gehanteerde tarieven voor de opvang onnodig, onjuist en/of te hoog zijn, dan wel dat deze kosten niet (geheel) voor zijn rekening zouden mogen komen. Gelet hierop is het College van oordeel dat de verweerder terecht de kosten voor het toepassen van bestuursdwang ten laste van appellant heeft gebracht.
Hetgeen appellant aanvoert inzake de verhouding tussen deze kosten en de waarde dan wel de opbrengst van deze dieren (in casu: € 75,-), doet aan dat oordeel niet af. Het transport, de opvang en de (diergeneeskundige) verzorging van de wegens de overtredingen van de Gwd rechtmatig meegevoerde en opgeslagen dieren brengen kosten met zich mee, die op grond van artikel 5:25, eerste lid, Awb in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen. Dat de dieren slechts een beperkte waarde vertegenwoordigen dan wel een beperkte opbrengst hebben opgeleverd, vormt in dit geval onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de ten behoeve van bestuurlijke handhaving van in de Gwd neergelegde dierenwelzijn- en gezondheidsbepalingen gemaakte kosten redelijkerwijs niet (grotendeels) voor rekening van de overtreder behoren te komen.
In de last onder bestuursdwang is, onder verwijzing naar artikel 5:25 Awb, medegedeeld dat verweerder de maatregelen op kosten van appellant zal laten uitvoeren als hijzelf die maatregelen niet binnen de gestelde termijn heeft uitgevoerd. Daarmee is naar het oordeel van het College voldaan aan het vereiste van artikel 5:25, tweede lid, Awb. Bovendien is appellant daarmee gewaarschuwd dat de kosten voor zijn rekening zouden komen.
In zoverre slaagt het beroep evenmin.
5.5 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.6 Het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding komt, gelet op artikel 8:73 Awb, niet voor toewijzing in aanmerking.
5.7 Aangezien verweerder hangende het beroep een nader, en voor appellant gunstiger, besluit inzake de kosten van bestuursdwang heeft genomen, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellant, in verband met de behandeling van het beroep, gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 944,- (één punt voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van het College, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 472,-).
5.8 Tot slot zal het griffierecht in beroep aan appellant moeten worden vergoed.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte
proceskosten tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ad € 152,- aan hem wordt vergoed.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M. van Duuren en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2013.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. P.H. Broier