5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient in dit geschil de vraag te beantwoorden of verweerder terecht zijn besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang en zijn besluit ten aanzien van de kosten van de toepassing van bestuursdwang heeft gehandhaafd.
De last onder bestuursdwang van 18 juni 2010
5.2 Dierenarts Hoogland heeft zijn bevindingen tijdens het bezoek op 25 mei 2010 uitvoerig en gedetailleerd beschreven in zijn diergeneeskundige verklaring van 26 mei 2010. Hoogland concludeert daarin dat een groot aantal van de aanwezige dieren niet voldoende verzorgd wordt en dat ten aanzien van bijna alle dieren de artikelen 36 en 37 Gwd worden overtreden. De bevindingen en conclusies van Hoogland vinden steun in de bevindingen van de bij dit bezoek aanwezige ambtenaren. Appellant betwist weliswaar die bevindingen en conclusies, maar heeft deze betwisting niet onderbouwd. Het College ziet in dit geval dan ook geen aanleiding om niet van de bevindingen van de dierenarts en de aanwezige ambtenaren uit te gaan. Het College is van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat appellant de artikelen 36 en 37 Gwd heeft overtreden. Het betoog van appellant over de normering voor huisvesting in de intensieve pluimveehouderij kan daaraan niet afdoen, nu op die sector een geheel andere wettelijke regeling van toepassing is.
Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam een last onder bestuursdwang op te leggen.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van het opleggen van een last onder bestuursdwang is naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake. Uit het toezichtrapport blijkt dat reeds sinds mei 2003 met regelmaat onregelmatigheden zijn geconstateerd ten aanzien van de verzorging van de dieren door appellant. Gelet voorts op de constatering van dierenarts Hoogland dat de dieren kennelijk al langere tijd onvoldoende verzorgd werden alsmede op de niet-coöperatieve houding van appellant zoals die uit het toezichtrapport naar voren komt, is verweerder er in dit geval op goede gronden van uitgegaan dat appellant kennelijk niet uit eigen beweging bereid of in staat was om op korte termijn maatregelen te (laten) treffen om de overtreding te beëindigen. Van een concreet zicht op herstel van de situatie kon op dat moment niet worden gesproken.
Voor zover appellant ter zitting van het College heeft willen betogen dat in dit geval het opleggen van een last onder dwangsom aangewezen was in plaats van een last onder bestuursdwang, overweegt het College dat verweerder op grond van artikel 5:32, eerste lid, Awb, indien hij bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, de keuze heeft om in plaats daarvan een last onder dwangsom op te leggen. In de keuze van de in een concreet geval meest geschikte handhavingsmaatregel komt verweerder een ruime discretionaire bevoegdheid toe. Gezien de omstandigheid dat hier het welzijn en de gezondheid van een groot aantal dieren in het geding was, acht het College de keuze voor het opleggen van een last onder bestuursdwang niet onredelijk.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het kostenverhaal
5.3 Het College is van oordeel dat het meevoeren en opslaan van de in het proces-verbaal van 7 juli 2010 vermelde dieren, waarop de kostenverhaalbeschikkingen zijn gebaseerd, niet onrechtmatig was. Daartoe verwijst het College naar de diergeneeskundige verklaring van dierenarts Hoogland van 10 juli 2010, waarin hij zijn bevindingen tijdens het onderzoek op 7 juli 2010 uitvoerig en gedetailleerd heeft beschreven. Hoogland concludeert dat bij 531 van de 600 dieren wel een opmerking is te maken over de wijze van huisvesting, voer- en waterverstrekking en dat uit de bevindingen kan worden afgeleid dat een groot aantal van de aanwezige dieren niet voldoende werd verzorgd. Deze bevindingen en conclusies van Hoogland vinden steun in de bevindingen van de bij dit bezoek ook aanwezige ambtenaren. Appellant betwist weliswaar die bevindingen en conclusies, maar heeft deze betwisting niet voldoende onderbouwd. Het College ziet in dit geval dan ook geen aanleiding om niet van de bevindingen van de dierenarts en aanwezige ambtenaren uit te gaan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht de conclusie getrokken dat appellant niet (in voldoende mate) gevolg heeft gegeven aan de maatregelen die hem bij de last waren opgelegd.
Uit de bevindingen van dierenarts Hoogland blijkt verder dat ten tijde van de controle op 7 juli 2010 een zeer groot aantal dieren nog altijd een adequate huisvesting, voer- en waterverstrekking ontbeerde. Appellant is, zoals uit het toezichtrapport van de ambtenaren van de LID van 8 juli 2010 blijkt, tijdens de hercontrole op 7 juli 2010 in de gelegenheid gesteld voor zover mogelijk de geconstateerde overtredingen te herstellen door – onder toezicht van dierenarts Hoogland – dieren te verplaatsen naar acceptabele en voldoende schone ruimten en ze van drinkwater te voorzien, zodat het aantal mee te voeren dieren beperkt kon worden. Voorts zijn, zoals hiervoor is overwogen, sedert mei 2003 met regelmaat onregelmatigheden geconstateerd ten aanzien van de verzorging van de dieren door appellant. Gezien deze omstandigheden kon van verweerder niet in redelijkheid worden verlangd dat een alternatieve wijze van uitvoering van de last werd beproefd. Uiteindelijk zijn 202 van de ongeveer 600 aanwezige dieren meegevoerd. Uit het voorgaande volgt dat van onzorgvuldigheid bij het meevoeren en opslaan op 7 juli 2010 geen sprake was.
5.4 Ten aanzien van de in rekening gebrachte kosten overweegt het College als volgt.
Bij het besluit van 3 september 2010 heeft verweerder een bedrag van in totaal € 8.383,63 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang bij appellant in rekening gebracht. Die kosten betreffen het transport van de dieren naar de opslaghouder, dierenartskosten en opvangkosten over de periode van 7 juli 2010 tot 3 augustus 2010. Bij het besluit van 5 november 2010 heeft verweerder een bedrag van in totaal € 386,96 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang bij appellant in rekening gebracht. Die kosten betreffen de opvangkosten over de periode van 3 augustus 2010 tot 17 september 2010. Bij het besluit van 29 mei 2012 heeft verweerder de kosten die betrekking hebben op het transport van de dieren gehalveerd en de totale kosten aldus nader vastgesteld op € 8.007,46. Nu verweerder met het besluit van 29 mei 2012, dat moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, Awb, niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen is, wordt het beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, Awb, geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
Verweerder heeft de dieren op 7 juli 2010 meegevoerd en opgeslagen. Bij brief van 13 juli 2010 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij voornemens was die dieren op 21 juli 2010 vrij te geven voor verkoop dan wel om niet aan derden over te dragen. Appellant heeft eerst op 23 juli 2010 en 26 juli 2010 een definitief standpunt inzake het doen van afstand van de dieren ingenomen. De transportkosten zijn door verweerder uiteindelijk gehalveerd. Appellant heeft voorts niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de resterende transportkosten, de dierenartskosten en de gehanteerde tarieven voor de opvang onnodig, onjuist en/of te hoog zijn, dan wel dat deze kosten niet (geheel) voor zijn rekening zouden mogen komen. Gelet hierop is het College van oordeel dat de verweerder terecht de kosten voor het toepassen van bestuursdwang ten laste van appellant heeft gebracht.
Hetgeen appellant aanvoert inzake de verhouding tussen deze kosten en de waarde dan wel de opbrengst van deze dieren (in casu: € 75,-), doet aan dat oordeel niet af. Het transport, de opvang en de (diergeneeskundige) verzorging van de wegens de overtredingen van de Gwd rechtmatig meegevoerde en opgeslagen dieren brengen kosten met zich mee, die op grond van artikel 5:25, eerste lid, Awb in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen. Dat de dieren slechts een beperkte waarde vertegenwoordigen dan wel een beperkte opbrengst hebben opgeleverd, vormt in dit geval onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de ten behoeve van bestuurlijke handhaving van in de Gwd neergelegde dierenwelzijn- en gezondheidsbepalingen gemaakte kosten redelijkerwijs niet (grotendeels) voor rekening van de overtreder behoren te komen.
In de last onder bestuursdwang is, onder verwijzing naar artikel 5:25 Awb, medegedeeld dat verweerder de maatregelen op kosten van appellant zal laten uitvoeren als hijzelf die maatregelen niet binnen de gestelde termijn heeft uitgevoerd. Daarmee is naar het oordeel van het College voldaan aan het vereiste van artikel 5:25, tweede lid, Awb. Bovendien is appellant daarmee gewaarschuwd dat de kosten voor zijn rekening zouden komen.
In zoverre slaagt het beroep evenmin.
5.5 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.6 Het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding komt, gelet op artikel 8:73 Awb, niet voor toewijzing in aanmerking.
5.7 Aangezien verweerder hangende het beroep een nader, en voor appellant gunstiger, besluit inzake de kosten van bestuursdwang heeft genomen, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellant, in verband met de behandeling van het beroep, gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 944,- (één punt voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van het College, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 472,-).
5.8 Tot slot zal het griffierecht in beroep aan appellant moeten worden vergoed.