3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 De eerste grief ziet op de weigering van de accountantskamer om twee aanvullende producties van appellant tot het procesdossier toe te laten. Appellant heeft deze producties alsnog in beroep overgelegd.
Het College oordeelt als volgt. In artikel 14, derde lid, van het procesreglement van de accountantskamer, is bepaald dat nadere stukken uiterlijk tot 10 dagen voor de zitting kunnen worden ingediend. Vast staat dat de betreffende producties de accountantskamer eerst op de dag van de zitting de accountantskamer hebben bereikt. De producties zijn derhalve ruim buiten de bovenbedoelde termijn ingediend zonder dat appellant bij het indienen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de stukken alsnog meegenomen zouden moeten worden. De accountantskamer heeft dan ook op goede grond kunnen beslissen deze stukken niet aan het procesdossier toe te voegen.
Deze grief treft geen doel.
3.2 Ten aanzien van de tweede grief, gericht tegen de vaststelling van de feiten door de accountantskamer, overweegt het College als volgt.
Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 10 februari 2011, AWB 08/900, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BP8461) de tuchtrechter niet is gehouden alle hem gebleken feiten in de tuchtbeslissing op te nemen, maar zich mag beperken tot de volgens hem relevante feiten. Het is het College hierbij niet gebleken dat de accountantskamer de feiten onjuist of onvolledig heeft vastgesteld. De door appellant betwiste weergave door de accountantskamer is voorts niet van invloed geweest op de beoordeling van de klacht en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, zodat ook hierom deze grief dient te falen.
3.3 In de derde grief stelt appellant dat de accountantskamer ten onrechte in 4.5.1 heeft overwogen dat – samengevat weergegeven – aannemelijk is geworden dat in de werkkamer van D zich heimelijk aangebrachte afluisterapparatuur heeft bevonden.
Appellant heeft ter toelichting gesteld dat weliswaar opnameapparatuur in de ruimte aanwezig was, maar dat de accountanskamer op grond hiervan ten onrechte heeft geconcludeerd dat er daadwerkelijk gesprekken van D zijn opgenomen. Dit laatste heeft appellant ontkend.
Het College oordeelt als volgt.
De door appellant geformuleerde grief en de onderbouwing daarvan is gebaseerd op een onjuiste lezing van de uitspraak. Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat appellant onrechtmatig en strafrechtelijk laakbaar heeft afgeluisterd. De accountantskamer heeft geoordeeld dat appellant terzake van het heimelijk aanbrengen van afluisterapparatuur in de werkkamer waar D regelmatig werkte, een ernstig tuchtrechtelijk verwijt treft. Het op deze wijze laten bespioneren van een medewerker in zijn kantoor is immers zodanig onoprecht en het accountantsberoep in diskrediet brengend, dat het moet worden aangemerkt als een schending van de fundamentele beginselen van integriteit en professioneel gedrag. De accountantskamer heeft derhalve in zijn algemeenheid geoordeeld dat de handelwijze van appellant in deze, te weten het aanbrengen van afluisterapparatuur, tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De accountantskamer heeft daarbij niet geconcludeerd dat er gesprekken zijn opgenomen van D.
Het College vermag voorts niet in te zien op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de accountantskamer appellant een tuchtrechtelijk verwijt heeft gemaakt op basis van een aanname dat er heimelijk afluisterapparatuur is aangebracht. Ter zitting heeft appellant nader uiteengezet dat in zijn opdracht door een bedrijfsrecherchebureau na kantoortijd opnameapparatuur is geplaatst. Ook heeft appellant bevestigd dat er – zonder toestemming – een opname is gemaakt en dat deze opname door hem is gebruikt. De plaatsing van opnameapparatuur, het maken van een opname en het gebruik daarvan staan derhalve vast. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat reeds dit gegeven voldoende is voor het oordeel dat appellant de betreffende fundamentele beginselen heeft geschonden.
De stelling van appellant dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden nu de opname geen gesprek van D betreft, geeft er blijk van dat appellant de ernst van het heimelijk afluisteren van medewerkers – in het algemeen – kennelijk niet inziet.
3.4 Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de omstandigheden waaronder hij tot deze handelwijze is gekomen aanleiding zou moeten zijn voor het opleggen van een minder zware maatregel.
Appellant stelt dat hij tot deze drastische maatregel, het plaatsen van opnameapparatuur, is gedwongen door de wijze waarop D de onderneming van appellant ondermijnde en hij zijn bedrijf heeft willen redden.
Onder verwijzing naar overweging 4.7 van de uitspraak van de accountantskamer stelt het College vast dat de accountantskamer rekening heeft gehouden met de – persoonlijke – omstandigheden. Het College volgt geheel de overwegingen van de accountantskamer en maakt deze tot de zijne. Alles in overweging nemende komt het College derhalve eveneens tot het oordeel dat in deze de maatregel van berisping passend en geboden is.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.6 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel A-100.4, onder a. en e. van de VGC, artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.