Overwegingen
1. Appellante heeft op 3 mei 2011 met de Gecombineerde opgave 2011 om uitbetaling van toeslagrechten gevraagd, waarbij zij onder meer de oppervlakte van de percelen met nummer 1, 2 en 7 heeft opgegeven. Verweerder heeft appellante op 5 juli 2011 telefonisch ervan op de hoogte gesteld dat deze percelen ook door een andere landbouwer zijn opgegeven in de Gecombineerde opgave 2011. Appellante heeft in dat gesprek aangegeven dat zij deze percelen niet in gebruik heeft gehad. In haar brief van 13 december 2011 heeft appellante verklaard dat de drie percelen aan een familielid in gebruik zijn gegeven nadat zij de Gecombineerde opgave had ingediend en dat verzuimd is om dit in de opgave te corrigeren.
2 In geschil is of verweerder de percelen terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van appellantes bedrijfstoeslag. Tevens is in geschil of verweerder terecht overeenkomstig artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 een korting van 100% heeft toegepast op appellantes bedrijfstoeslag, omdat de afgekeurde oppervlakte groter is dan 50% van de goedgekeurde oppervlakte.
3.1 Appellante stelt dat zij weliswaar een verkeerde opgave heeft gedaan, maar dat zij hierbij niet opzettelijk heeft gehandeld. Ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave was appellante ervan overtuigd dat zij de betreffende percelen grasland voor eigen rekening en risico in gebruik had, omdat zij hierop werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft haar zwager toestemming gegeven om zijn koeien te weiden op deze percelen, zodat hij deze ten behoeve van zijn mestplaatsingsruimte kon opgeven. Appellante noch haar zwager hebben zich hierbij echter gerealiseerd dat de percelen hierdoor dubbel werden opgegeven. Het was hun bedoeling om de gronden uitsluitend voor wat betreft de mestplaatsingsruimte over te dragen. Appellante acht hierbij tot slot van belang dat niemand is benadeeld door de verkeerde opgave, omdat deze niet heeft geleid tot een dubbele uitbetaling van bedrijfstoeslag. Verweerder dient de percelen dan ook in aanmerking te brengen voor de uitbetaling van appellantes bedrijfstoeslag, of die van haar zwager.
3.2 Verweerder stelt dat appellante de percelen in beheer diende te hebben op de peildatum
15 mei 2011 om deze in aanmerking te laten komen voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag. In haar verklaringen van 5 juli 2011 en 13 december 2011 heeft appellante echter aangegeven dat zij het gebruik niet had van de betreffende percelen. Dit heeft haar gemachtigde ook bevestigd aan een medewerker van verweerder in het telefoongesprek dat plaatsvond op 5 april 2012. De betreffende percelen zijn dan ook terecht niet in aanmerking gebracht voor appellantes bedrijfstoeslag.
3.3 Het College stelt voorop dat appellantes verzoek om de betreffende percelen alsnog in aanmerking te brengen voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag aan haar zwager niet in deze procedure aan de orde kan komen. Het gaat hier immers uitsluitend om de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2011 van appellante.
Ten aanzien van de vraag of verweerder de betreffende percelen terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van appellantes bedrijfstoeslag oordeelt het College als volgt. Om de percelen op te kunnen geven voor de uitbetaling van haar bedrijfstoeslag dienden deze op de peildatum 15 mei 2011 tot het bedrijf van appellante te behoren op grond van artikel 35, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009. In navolging van het arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 2010 (C-61/09, Landkreis Bad Dürkheim) heeft het College in eerdere uitspraken (van 6 juli 2012, AWB 10/302 en van 18 oktober 2012, AWB 11/155; www.rechtspraak.nl, LJN: BX4913 en BY1553) geoordeeld dat voor de vraag of percelen tot het bedrijf van een landbouwer behoren, beslissend is of de landbouwer over een gebruikstitel beschikt die hem de bevoegdheid verleent om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken, en of de landbouwer de percelen ook feitelijk daarvoor heeft gebruikt. Niet in geschil is echter dat appellante – zoals zij ook in de reeds door verweerder genoemde verklaringen heeft aangegeven – het gebruik van deze percelen niet had op de peildatum 15 mei 2011. Dit leidt ertoe dat verweerder deze terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van haar bedrijfstoeslag voor 2011. Dat appellante een andere bedoeling had met haar opgave en er geen sprake is van benadeling vanwege de verkeerde opgave kan, gelet op het voorgaande, niet tot een andere conclusie leiden.
4.1 Appellante betwist verder de hoogte van de korting die verweerder heeft toegepast op haar bedrijfstoeslag. De korting van 100% heeft voor haar onevenredig nadelige gevolgen. Ze heeft te goeder trouw gehandeld, maar was onbekend met de regelgeving en heeft hierdoor de consequenties van haar afspraken met haar zwager niet kunnen overzien.
4.2 Het College overweegt als volgt. Verweerder stelt terecht dat hij op grond van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 is gehouden een korting toe te passen van 100%, gelet op het verschil tussen de door appellante opgegeven en door verweerder geconstateerde oppervlakte. Ingevolge artikel 73 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 blijft de korting achterwege als appellante feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien zij anderszins bewijst dat haar geen schuld treft. Nu niet kan worden gesteld dat appellante juiste gegevens heeft verstrekt, en het College evenmin is gebleken dat appellante geen schuld treft in dit geval, biedt dit artikel hier echter geen soulaas.
Artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 laat daarnaast geen ruimte voor een belangenafweging zodat verweerder bij zijn beslissing aan de nadelige gevolgen van die korting geen betekenis kan toekennen. Appellantes beroep op het evenredigheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
Partijen zijn het erover eens dat geen sprake is van opzet, maar het al dan niet bestaan van opzet leidt niet tot een lagere korting voor appellante.
Ook appellantes betoog dat zij onbekend was met de regelgeving en de consequenties hiervan voor haar afspraken met haar zwager niet heeft kunnen overzien slaagt niet. Het College is van oordeel dat van appellante mag worden verwacht dat zij als aanvrager van bedrijfstoeslag op de hoogte is van de voorwaarden die hieraan worden gesteld, dan wel zich hierover laat adviseren.
5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College tot slot geen aanleiding.