ECLI:NL:CBB:2013:BZ4270

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/496
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dubbelclaim en bedrijfstoeslag in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 januari 2013, betreft het een geschil tussen appellante A, vertegenwoordigd door drs. B. Timmer, en de Staatssecretaris van Economische Zaken, vertegenwoordigd door drs. M. Star. De zaak draait om de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2011, die door verweerder is vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante had op 3 mei 2011 een Gecombineerde opgave ingediend, maar verweerder stelde vast dat de percelen ook door een andere landbouwer waren opgegeven, wat leidde tot een korting van 100% op de bedrijfstoeslag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante de percelen niet in gebruik had op de peildatum van 15 mei 2011, wat een vereiste is voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag. Appellante betoogde dat zij niet opzettelijk een verkeerde opgave had gedaan, maar het College oordeelde dat de percelen terecht niet in aanmerking waren gebracht voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag. De rechtbank benadrukte dat het niet relevant was dat appellante geen benadeling had geleden door de verkeerde opgave, aangezien de regelgeving strikt is.

Daarnaast werd de hoogte van de korting van 100% door appellante betwist. Het College oordeelde dat de korting terecht was toegepast, omdat appellante niet de juiste gegevens had verstrekt en er geen ruimte was voor een belangenafweging. Het College concludeerde dat appellante als aanvrager van de bedrijfstoeslag op de hoogte had moeten zijn van de voorwaarden en dat haar beroep ongegrond werd verklaard. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/496
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2013 in de zaak tussen
A, te B, appellante,
(gemachtigde: drs. B. Timmer),
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
(gemachtigde: drs. M. Star).
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor het jaar 2011 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 11 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2012, waarbij partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Appellante heeft op 3 mei 2011 met de Gecombineerde opgave 2011 om uitbetaling van toeslagrechten gevraagd, waarbij zij onder meer de oppervlakte van de percelen met nummer 1, 2 en 7 heeft opgegeven. Verweerder heeft appellante op 5 juli 2011 telefonisch ervan op de hoogte gesteld dat deze percelen ook door een andere landbouwer zijn opgegeven in de Gecombineerde opgave 2011. Appellante heeft in dat gesprek aangegeven dat zij deze percelen niet in gebruik heeft gehad. In haar brief van 13 december 2011 heeft appellante verklaard dat de drie percelen aan een familielid in gebruik zijn gegeven nadat zij de Gecombineerde opgave had ingediend en dat verzuimd is om dit in de opgave te corrigeren.
2 In geschil is of verweerder de percelen terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van appellantes bedrijfstoeslag. Tevens is in geschil of verweerder terecht overeenkomstig artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 een korting van 100% heeft toegepast op appellantes bedrijfstoeslag, omdat de afgekeurde oppervlakte groter is dan 50% van de goedgekeurde oppervlakte.
3.1 Appellante stelt dat zij weliswaar een verkeerde opgave heeft gedaan, maar dat zij hierbij niet opzettelijk heeft gehandeld. Ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave was appellante ervan overtuigd dat zij de betreffende percelen grasland voor eigen rekening en risico in gebruik had, omdat zij hierop werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft haar zwager toestemming gegeven om zijn koeien te weiden op deze percelen, zodat hij deze ten behoeve van zijn mestplaatsingsruimte kon opgeven. Appellante noch haar zwager hebben zich hierbij echter gerealiseerd dat de percelen hierdoor dubbel werden opgegeven. Het was hun bedoeling om de gronden uitsluitend voor wat betreft de mestplaatsingsruimte over te dragen. Appellante acht hierbij tot slot van belang dat niemand is benadeeld door de verkeerde opgave, omdat deze niet heeft geleid tot een dubbele uitbetaling van bedrijfstoeslag. Verweerder dient de percelen dan ook in aanmerking te brengen voor de uitbetaling van appellantes bedrijfstoeslag, of die van haar zwager.
3.2 Verweerder stelt dat appellante de percelen in beheer diende te hebben op de peildatum
15 mei 2011 om deze in aanmerking te laten komen voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag. In haar verklaringen van 5 juli 2011 en 13 december 2011 heeft appellante echter aangegeven dat zij het gebruik niet had van de betreffende percelen. Dit heeft haar gemachtigde ook bevestigd aan een medewerker van verweerder in het telefoongesprek dat plaatsvond op 5 april 2012. De betreffende percelen zijn dan ook terecht niet in aanmerking gebracht voor appellantes bedrijfstoeslag.
3.3 Het College stelt voorop dat appellantes verzoek om de betreffende percelen alsnog in aanmerking te brengen voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag aan haar zwager niet in deze procedure aan de orde kan komen. Het gaat hier immers uitsluitend om de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2011 van appellante.
Ten aanzien van de vraag of verweerder de betreffende percelen terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van appellantes bedrijfstoeslag oordeelt het College als volgt. Om de percelen op te kunnen geven voor de uitbetaling van haar bedrijfstoeslag dienden deze op de peildatum 15 mei 2011 tot het bedrijf van appellante te behoren op grond van artikel 35, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009. In navolging van het arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 2010 (C-61/09, Landkreis Bad Dürkheim) heeft het College in eerdere uitspraken (van 6 juli 2012, AWB 10/302 en van 18 oktober 2012, AWB 11/155; www.rechtspraak.nl, LJN: BX4913 en BY1553) geoordeeld dat voor de vraag of percelen tot het bedrijf van een landbouwer behoren, beslissend is of de landbouwer over een gebruikstitel beschikt die hem de bevoegdheid verleent om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken, en of de landbouwer de percelen ook feitelijk daarvoor heeft gebruikt. Niet in geschil is echter dat appellante – zoals zij ook in de reeds door verweerder genoemde verklaringen heeft aangegeven – het gebruik van deze percelen niet had op de peildatum 15 mei 2011. Dit leidt ertoe dat verweerder deze terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van haar bedrijfstoeslag voor 2011. Dat appellante een andere bedoeling had met haar opgave en er geen sprake is van benadeling vanwege de verkeerde opgave kan, gelet op het voorgaande, niet tot een andere conclusie leiden.
4.1 Appellante betwist verder de hoogte van de korting die verweerder heeft toegepast op haar bedrijfstoeslag. De korting van 100% heeft voor haar onevenredig nadelige gevolgen. Ze heeft te goeder trouw gehandeld, maar was onbekend met de regelgeving en heeft hierdoor de consequenties van haar afspraken met haar zwager niet kunnen overzien.
4.2 Het College overweegt als volgt. Verweerder stelt terecht dat hij op grond van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 is gehouden een korting toe te passen van 100%, gelet op het verschil tussen de door appellante opgegeven en door verweerder geconstateerde oppervlakte. Ingevolge artikel 73 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 blijft de korting achterwege als appellante feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien zij anderszins bewijst dat haar geen schuld treft. Nu niet kan worden gesteld dat appellante juiste gegevens heeft verstrekt, en het College evenmin is gebleken dat appellante geen schuld treft in dit geval, biedt dit artikel hier echter geen soulaas.
Artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 laat daarnaast geen ruimte voor een belangenafweging zodat verweerder bij zijn beslissing aan de nadelige gevolgen van die korting geen betekenis kan toekennen. Appellantes beroep op het evenredigheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
Partijen zijn het erover eens dat geen sprake is van opzet, maar het al dan niet bestaan van opzet leidt niet tot een lagere korting voor appellante.
Ook appellantes betoog dat zij onbekend was met de regelgeving en de consequenties hiervan voor haar afspraken met haar zwager niet heeft kunnen overzien slaagt niet. Het College is van oordeel dat van appellante mag worden verwacht dat zij als aanvrager van bedrijfstoeslag op de hoogte is van de voorwaarden die hieraan worden gesteld, dan wel zich hierover laat adviseren.
5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College tot slot geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2013.
w.g. C.M. Leliveld w.g. R.C. Stam
griffier rechter