ECLI:NL:CBB:2013:BZ4233

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/627
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag 2010 en perceelsoppervlaktes

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 maart 2011, waarin zijn bedrijfstoeslag was vastgesteld op € 38.854,17, gebaseerd op een geconstateerde oppervlakte van 114,19 ha. Appellant betwistte de metingen van de gewaspercelen en voerde aan dat de Dienst Regelingen in strijd handelde met Europese regelgeving door de functie van uitvoeringsinstantie en coördinatieautoriteit te combineren. Het College heeft het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang was. De uitspraak benadrukt dat voor ontvankelijkheid van een beroep vereist is dat er een wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Het College oordeelde dat de appellant geen recht had op een hogere toeslag, omdat de door verweerder vastgestelde oppervlakte niet leidde tot een wijziging van de uitbetaling van de toeslagrechten. Het College heeft bovendien bepaald dat de staatssecretaris het door appellant betaalde griffierecht van € 152,- dient te vergoeden, maar andere proceskosten zijn niet vastgesteld.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 11/627
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2013 in de zaak tussen
A, te B, appellant,
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: drs. M. Star en mr. C.E.B. Haazen).
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Bij besluit van 24 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2012.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij beslissing van 27 maart 2012 heeft het College het onderzoek op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend in verband met de geplande behandeling van een aantal andere zaken waarin de uitspraak van belang zou kunnen zijn voor deze zaak.
Bij brief van 8 november 2012 heeft appellant gebruik gemaakt van de hem door het College geboden gelegenheid te reageren op de hem toegezonden uitspraak van het College van 26 september 2012, LJN: BY0527.
Met toestemming van partijen is het nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Het College heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Met zijn Gecombineerde Opgave 2010 - zoals gewijzigd op 14 mei 2010 en 7 juni 2010 – heeft appellant uitbetaling van zijn toeslagrechten aangevraagd. Hij heeft daartoe
18 gewaspercelen met een totale oppervlakte van 121,65 ha opgegeven en voor uitbetaling van toeslagrechten aangekruist.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op
€. 38.854,17 (inclusief modulatiekorting). Hierbij is verweerder uitgegaan van 114,19 beschikbare toeslagrechten en een definitieve geconstateerde oppervlakte van 114,19 ha. Verweerder heeft de gewaspercelen 5, 6, 8, 9, 11, 12, 13 en 17 kleiner gemeten dan volgens appellants opgave. Dit heeft voor de hoogte van appellants bedrijfstoeslag 2010 geen verschil gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Appellant voert aan dat de Dienst Regelingen (DR) de functie van gespecialiseerde uitvoeringsinstantie verenigt met die van coördinatieautoriteit. Dit is volgens hem in strijd met artikel 20, derde lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009.
Onder verwijzing naar artikel 6, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 stelt appellant dat binnen de referentiepercelen een bepaald percentage van de oppervlakte subsidiabel dient te zijn en dat jaarlijks binnen de referentiepercelen een bepaalde flexibiliteit bestaat. Gezien de werking van het door verweerder gehanteerde systeem voor de identificatie van de percelen landbouwgrond als bedoeld in dat artikel, is niet goed begrijpelijk hoe een gewasperceel kan worden gecontroleerd aan de hand van een referentieperceel. Daarom heeft appellant gevraagd om een hermeting.
Voorts berust het bestreden besluit op ongeautoriseerde interne kaart- en meetgegevens van DR, vastgelegd in de AAN-laag, die blijkens uitlatingen van de DR geen status heeft. Hierdoor is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
4. Als vereiste voor de ontvankelijkheid van het beroep geldt dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College ziet aanleiding allereerst ambtshalve de vraag aan de orde te stellen of er in deze zaak sprake is van procesbelang.
5. Het College overweegt dienaangaande, mede onder verwijzing naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 26 september 2012, als volgt.
In alle geschillen over de gemeten oppervlakten die betrekking hadden op besluiten betreffende de bedrijfstoeslag over het jaar 2009 heeft het College procesbelang aangenomen. Daarbij is van belang geacht dat verweerder eerst een voorschotbeslissing heeft genomen op basis van de bij hem bekende gegevens, en pas daarna onderzoek heeft verricht naar de juiste oppervlakte van de opgegeven percelen. Als bij dat onderzoek een kleinere oppervlakte werd vastgesteld dan bij de voorschotbeslissing was aangenomen, werd wel berekend wat de consequenties waren voor het recht op uitbetaling van toeslagrechten, maar werd, conform de tevoren uitgestippelde lijn, van terugvordering van een eventueel teveel uitbetaald bedrag afgezien. Verweerder heeft deze werkwijze gevolgd om landbouwers de gelegenheid te geven om de nieuwe meetresultaten (onder meer in bezwaarprocedures) ter discussie te stellen, en om te voorkomen dat landbouwers bij de besluitvorming inzake de toeslagrechten over het jaar 2010 plotseling geconfronteerd zouden worden met gewijzigde opvattingen over de (juiste wijze van vaststelling van de) oppervlakte van hun percelen, met mogelijk direct sancties vanwege een onjuiste opgave. Ook met het oog op de mestwetgeving had deze werkwijze het voordeel dat landbouwers de tijd kregen om onder ogen te zien wat de gevolgen waren van verweerders nieuwe benadering, en dat eventuele onjuistheden - anders dan in bezwaar- of beroepsprocedures tegen reeds opgelegde sancties - ter discussie gesteld konden worden.
6. Kort gezegd kwam het erop neer, dat een besluit waarbij de uitbetaling van toeslagrechten werd toegekend, als voorschotbesluit werd aangemerkt, ten einde bij een tweede besluit, dat dan als definitieve toekenningsbeslissing werd aangeduid, een wijziging in de motivering te kunnen aanbrengen. Die wijziging zou pas in de daarop volgende jaren soms belangrijke gevolgen voor de uitbetaling van toeslagrechten kunnen hebben, maar in die jaren slechts met het risico dat financieel ingrijpende sancties worden opgelegd en in stand gelaten, in rechte kunnen worden aangevochten. In die situatie heeft het College procesbelang aangenomen. Immers, niet ontkend kon worden dat het in een volgend jaar uitlokken van een voor beroep vatbaar besluit door het indienen van een aanvraag of het uitrijden van mest op basis van een eigen opvatting over de oppervlakte van percelen, om op die wijze verweerders benadering van het meten van oppervlakten te kunnen aanvechten, een onevenredig belastende weg zou zijn.
7. In het jaar 2010 is niet een vergelijkbare onverwachte wijziging in de meetmethoden aangebracht. Landbouwers zijn geïnformeerd over de gewijzigde meetmethoden en hebben zich inmiddels op de resultaten van verweerders nieuwe benadering kunnen instellen. Voorts hebben zij de gelegenheid gekregen om eventuele aanpassingen in de Gecombineerde opgave aan te brengen. Dit betekent dat het normale vereiste voor ontvankelijkheid, namelijk dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, onverkort van toepassing is.
8. In deze procedure geldt als uitgangspunt dat appellant toeslagrechten heeft met een totale waarde van
€ 41.798,01. Met toepassing van de hier verder niet ter discussie staande modulatiekorting heeft verweerder bij het bestreden besluit het totale beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd omdat 114,19 ha. geconstateerd was. Een vergroting van de door verweerder gemeten oppervlakte door ook de in geding zijnde gedeeltes van de hiervoor onder 2 genoemde percelen mee te tellen, zou daaraan niets kunnen toevoegen. Gelet hierop is bij appellant geen sprake van enig te honoreren procesbelang. Daarmee is niet gezegd dat de discussie over de door verweerder (niet) als landbouwgrond aangemerkte oppervlakte voor appellant ook in 2010 niet een groot belang kan hebben, zoals appellant in zijn brief aan het College van 8 november 2012 om diverse redenen heeft betoogd, maar dat is geen belang, waarover het College in een beroepsprocedure tegen een besluit inzake de vaststelling van de over het jaar 2010 uit te betalen bedrijfstoeslag uitspraak kan doen.
9. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
10. De door verweerder in 2009 gevolgde werkwijze is de oorzaak geweest van een zekere onduidelijkheid over de mogelijkheid om in beroep de meting van percelen ter toetsing aan het College voor te leggen, ook als dat geen direct gevolg voor de uitbetaling van de toeslagrechten kan hebben. Verweerder dient de gevolgen daarvan te dragen. Derhalve acht het College het passend te bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Van (andere) proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder appellant het door hem betaalde griffierecht van € 152,- (zegge: honderdtweeënvijftig euro)
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.J. van Veen