Overwegingen
1. Appellante heeft uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010 aangevraagd en daarvoor een aantal gewaspercelen opgegeven. Na geconstateerd te hebben dat appellante de gewaspercelen 4 en 15 ten onrechte voor uitbetaling had opgegeven, heeft verweerder bij besluit van 23 februari 2011 haar bedrijfstoeslag 2010 met toepassing van een korting vastgesteld op € 25.356,25. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt en dit bezwaar heeft verweerder bij besluit van 20 april 2011 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
2. Vervolgens heeft verweerder de bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten van 2 augustus 2011 en 6 augustus 2011 genomen op basis van de aanname dat appellante de gewaspercelen 4 en 15 opzettelijk ten onrechte heeft opgegeven. Bij het hierop volgende besluit gedagtekend 6 mei 2012 heeft verweerder bij nader inzien geconcludeerd dat van opzet niet is gebleken. In het verweerschrift van 26 april 2012 heeft verweerder verder opgemerkt dat het nog wel aan appellante opgelegde kortingsbedrag wordt veroorzaakt doordat de aangevraagde oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte.
Ter uitvoering van het besluit van 6 mei 2012 heeft verweerder aan appellante een bedrag van € 25.356,25 uitbetaald.
3. Naar het oordeel van het College strekt het besluit van 6 mei 2012 tot herroeping van de besluiten van 2 augustus 2011 en 6 augustus 2011 naar aanleiding van het door appellante tegen deze twee besluiten gemaakte bezwaar. Het besluit van 6 mei 2012 vervangt derhalve het bestreden besluit. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep daarom geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 mei 2012. Gesteld noch gebleken is dat appellante nog enig procesbelang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, zodat het beroep voor zover gericht tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
4. Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 6 mei 2012 overweegt het College als volgt.
5.1 Appellante kan zich met het besluit van 6 mei 2012 niet verenigen. Appellante is - kort gezegd - van mening dat haar geen korting opgelegd had mogen worden, nu in haar geval sprake was van een kennelijke fout. Voorts heeft verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
Verder heeft verweerder volgens appellante ten onrechte geen vergoeding voor de kosten in bezwaar toegekend.
5.2 Verweerder is van mening dat met het besluit van 6 mei 2012 geheel aan de wensen van appellante tegemoet is gekomen, nu daardoor de opzetkorting is komen te vervallen. Wat dit onderdeel betreft bestaat dus geen procesbelang meer. Verder heeft noch het besluit van 2 augustus 2011, noch het besluit van 6 mei 2012 betrekking op de afwijzing van de percelen 4 en 15, zodat deze afwijzing geen deel uitmaakt van deze beroepsprocedure, aldus verweerder.
6 Het College onderschrijft verweerders standpunt dat de korting die het gevolg is van de afwijzing van de percelen 4 en 15 in dit beroep niet ter beoordeling staat. Naar het College hierboven bij randnummer 3 heeft vastgesteld, strekt het besluit van 6 mei 2012 tot herroeping van de besluiten van 2 augustus 2011 en 6 augustus 2011 naar aanleiding van appellantes daartegen gerichte bezwaar. Dit heeft tot gevolg dat het besluit van 23 februari 2011, zoals dat is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 20 april 2011 en waarvan de korting deel uitmaakt, is herleefd Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 20 april 2011, zodat dit besluit en daarmee de korting in rechte zijn komen vast te staan. Dat het besluit van 6 mei 2012 wel een weergave bevat van - onder meer - de berekening van de korting, betekent niet dat daarmee het op grond van het besluit van 23 februari 2011 reeds bestaande rechtsgevolg opnieuw in het leven wordt geroepen; deze weergave moet worden beschouwd als een herhaalde, duidelijkheidshalve gedane mededeling van de inhoud van laatstgenoemd besluit.
Dit brengt met zich dat de beroepsgronden die appellante heeft aangevoerd tegen de korting niet kunnen afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit van 6 mei 2012.
7. Appellantes stelling dat verweerder haar ten onrechte geen vergoeding voor de kosten in bezwaar heeft toegekend, is terecht opgeworpen. Tussen partijen staat vast dat de besluiten van 2 augustus en 6 augustus 2011 onrechtmatig zijn en dat appellante - die in bezwaar om een vergoeding had verzocht - voor een vergoeding in aanmerking komt. Het besluit van 6 mei 2012 bevat hieromtrent geen beslissing en komt daarmee in strijd met artikel 7:15, tweede lid, Awb. Dat verweerder - zoals namens hem ter zitting is opgemerkt - in zijn aanvullende verweerschrift van 4 juli 2012 heeft toegezegd om tot vergoeding van deze kosten over te gaan, is voor de beoordeling door het College niet van gewicht, nu deze toezegging vooralsnog niet tot betaling heeft geleid.
8. Gelet op het bij randnummer 7 overwogene is het beroep gegrond. Het besluit van 6 mei 2012 zal worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op appellantes verzoek om een kostenvergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat deze vergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht - zoals dat luidt per 1 januari 2013 - wordt vastgesteld op € 944,-- op basis van twee punten met een waarde van € 472,-- per punt.
9. Omdat het College het beroep gegrond verklaart, bepaalt het College dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht - zoals dat luidt per 1 januari 2013 - voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- op basis van twee punten met een waarde van € 472,-- per punt.