ECLI:NL:CBB:2013:BZ2913

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1076
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten inzake bedrijfstoeslag 2010 en proceskostenvergoeding

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 30 januari 2013, staat de herziening van besluiten inzake de bedrijfstoeslag 2010 centraal. Appellante, een maatschap, had een aanvraag ingediend voor bedrijfstoeslag 2010, maar deze werd door de staatssecretaris van Economische Zaken afgewezen. De staatssecretaris had eerder betaalde bedragen teruggevorderd en het bezwaar van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij het College.

Tijdens de procedure heeft de staatssecretaris op 6 mei 2012 een nieuw besluit genomen, waarin werd geconcludeerd dat er geen opzet was bij de onterecht opgegeven gewaspercelen. Dit besluit leidde tot de herroeping van eerdere besluiten, maar het College oordeelt dat appellante geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, omdat het besluit van 6 mei 2012 de eerdere besluiten vervangt.

Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in zijn besluiten van 2 augustus en 6 augustus 2011 onrechtmatig heeft gehandeld, en dat appellante recht heeft op een kostenvergoeding in bezwaar. Het College vernietigt het besluit van 6 mei 2012 voor zover daarin niet is beslist op het verzoek om kostenvergoeding. De kosten worden vastgesteld op € 944,--, en het College draagt de staatssecretaris op om het betaalde griffierecht van € 302,-- aan appellante te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte procesvoering en de rechten van appellanten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 11/1076
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2013 in de zaak tussen
Maatschap A, te B, appellante
(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: bc. R.C. Weltevreden).
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft verweerder een nieuwe beslissing genomen op appellantes aanvraag bedrijfstoeslag 2010 en deze aanvraag alsnog afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2011 heeft verweerder van appellante de eerder betaalde bedrijfstoeslag 2010 ter hoogte van
€ 25.356,25 teruggevorderd.
Bij besluit van 8 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 november 2011 bij het College beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 26 april 2012, ingekomen op 1 mei 2012, een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft verweerder aan het College toegezonden een besluit gedagtekend 6 mei 2012. Bij dat besluit heeft verweerder beslist dat aan appellante (alsnog) een bedrag van € 25.356,25 aan bedrijfstoeslag 2010 moet worden uitbetaald.
Appellante heeft desgevraagd meegedeeld haar beroep te handhaven.
Verweerder heeft bij brief van 4 juli 2012 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Op 19 december 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Appellante heeft uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010 aangevraagd en daarvoor een aantal gewaspercelen opgegeven. Na geconstateerd te hebben dat appellante de gewaspercelen 4 en 15 ten onrechte voor uitbetaling had opgegeven, heeft verweerder bij besluit van 23 februari 2011 haar bedrijfstoeslag 2010 met toepassing van een korting vastgesteld op € 25.356,25. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt en dit bezwaar heeft verweerder bij besluit van 20 april 2011 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
2. Vervolgens heeft verweerder de bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten van 2 augustus 2011 en 6 augustus 2011 genomen op basis van de aanname dat appellante de gewaspercelen 4 en 15 opzettelijk ten onrechte heeft opgegeven. Bij het hierop volgende besluit gedagtekend 6 mei 2012 heeft verweerder bij nader inzien geconcludeerd dat van opzet niet is gebleken. In het verweerschrift van 26 april 2012 heeft verweerder verder opgemerkt dat het nog wel aan appellante opgelegde kortingsbedrag wordt veroorzaakt doordat de aangevraagde oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte.
Ter uitvoering van het besluit van 6 mei 2012 heeft verweerder aan appellante een bedrag van € 25.356,25 uitbetaald.
3. Naar het oordeel van het College strekt het besluit van 6 mei 2012 tot herroeping van de besluiten van 2 augustus 2011 en 6 augustus 2011 naar aanleiding van het door appellante tegen deze twee besluiten gemaakte bezwaar. Het besluit van 6 mei 2012 vervangt derhalve het bestreden besluit. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep daarom geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 mei 2012. Gesteld noch gebleken is dat appellante nog enig procesbelang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, zodat het beroep voor zover gericht tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
4. Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 6 mei 2012 overweegt het College als volgt.
5.1 Appellante kan zich met het besluit van 6 mei 2012 niet verenigen. Appellante is - kort gezegd - van mening dat haar geen korting opgelegd had mogen worden, nu in haar geval sprake was van een kennelijke fout. Voorts heeft verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
Verder heeft verweerder volgens appellante ten onrechte geen vergoeding voor de kosten in bezwaar toegekend.
5.2 Verweerder is van mening dat met het besluit van 6 mei 2012 geheel aan de wensen van appellante tegemoet is gekomen, nu daardoor de opzetkorting is komen te vervallen. Wat dit onderdeel betreft bestaat dus geen procesbelang meer. Verder heeft noch het besluit van 2 augustus 2011, noch het besluit van 6 mei 2012 betrekking op de afwijzing van de percelen 4 en 15, zodat deze afwijzing geen deel uitmaakt van deze beroepsprocedure, aldus verweerder.
6 Het College onderschrijft verweerders standpunt dat de korting die het gevolg is van de afwijzing van de percelen 4 en 15 in dit beroep niet ter beoordeling staat. Naar het College hierboven bij randnummer 3 heeft vastgesteld, strekt het besluit van 6 mei 2012 tot herroeping van de besluiten van 2 augustus 2011 en 6 augustus 2011 naar aanleiding van appellantes daartegen gerichte bezwaar. Dit heeft tot gevolg dat het besluit van 23 februari 2011, zoals dat is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 20 april 2011 en waarvan de korting deel uitmaakt, is herleefd Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 20 april 2011, zodat dit besluit en daarmee de korting in rechte zijn komen vast te staan. Dat het besluit van 6 mei 2012 wel een weergave bevat van - onder meer - de berekening van de korting, betekent niet dat daarmee het op grond van het besluit van 23 februari 2011 reeds bestaande rechtsgevolg opnieuw in het leven wordt geroepen; deze weergave moet worden beschouwd als een herhaalde, duidelijkheidshalve gedane mededeling van de inhoud van laatstgenoemd besluit.
Dit brengt met zich dat de beroepsgronden die appellante heeft aangevoerd tegen de korting niet kunnen afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit van 6 mei 2012.
7. Appellantes stelling dat verweerder haar ten onrechte geen vergoeding voor de kosten in bezwaar heeft toegekend, is terecht opgeworpen. Tussen partijen staat vast dat de besluiten van 2 augustus en 6 augustus 2011 onrechtmatig zijn en dat appellante - die in bezwaar om een vergoeding had verzocht - voor een vergoeding in aanmerking komt. Het besluit van 6 mei 2012 bevat hieromtrent geen beslissing en komt daarmee in strijd met artikel 7:15, tweede lid, Awb. Dat verweerder - zoals namens hem ter zitting is opgemerkt - in zijn aanvullende verweerschrift van 4 juli 2012 heeft toegezegd om tot vergoeding van deze kosten over te gaan, is voor de beoordeling door het College niet van gewicht, nu deze toezegging vooralsnog niet tot betaling heeft geleid.
8. Gelet op het bij randnummer 7 overwogene is het beroep gegrond. Het besluit van 6 mei 2012 zal worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op appellantes verzoek om een kostenvergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat deze vergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht - zoals dat luidt per 1 januari 2013 - wordt vastgesteld op € 944,-- op basis van twee punten met een waarde van € 472,-- per punt.
9. Omdat het College het beroep gegrond verklaart, bepaalt het College dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht - zoals dat luidt per 1 januari 2013 - voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- op basis van twee punten met een waarde van € 472,-- per punt.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2012 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op appellantes verzoek om een
kostenvergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb en stelt deze vergoeding vast op € 944,-- (zegge:
negenhonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 mei 2012;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 302,-- (zegge: driehonderdtwee euro) aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-- (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), te
betalen aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2013.
w.g. griffier w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: