ECLI:NL:CBB:2013:97

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 12/33
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schadevergoeding op basis van de Plantenziektenwet

In deze zaak heeft Kwekerij [A] B.V. beroep ingesteld tegen de minister van Economische Zaken over de afwijzing van een verzoek tot vergoeding van kosten voor schadevaststelling na de ruiming van besmette kuipplanten. De appellante had eerder een tegemoetkoming van € 44.297,10 ontvangen, maar de kosten voor de vaststelling van de schade, die door een deskundige waren uitgevoerd, werden niet vergoed. De rechtbank had het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep met betrekking tot het besluit van 17 augustus 2011 doorverwezen als bezwaarschrift. De minister had de kosten voor schadevaststelling afgewezen, omdat deze niet als direct gevolg van de opgelegde maatregelen werden beschouwd.

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de feiten vastgesteld, waaronder de besmetting van de kuipplanten en de verzoeken om schadevergoeding. Het College oordeelde dat het inschakelen van een deskundige voor schadevaststelling niet ongebruikelijk of onredelijk was, gezien het belang van de appellante en de hoogte van de schade. Het College heeft de kosten voor de vaststelling van de schade vastgesteld op € 3.039,- en het beroep gegrond verklaard. Het besluit van 17 augustus 2011 werd vernietigd voor zover het de afwijzing van de kosten betrof, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 472,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/33
32100

Uitspraak van de meervoudige kamer van 1 augustus 2013 in de zaak tussen

Kwekerij [A] B.V., te [vestigingsplaats], appellante(gemachtigde: mr. D. Pool),

en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Diephuis).

Procesverloop

Op 12 juli 2011 heeft appellante bij de rechtbank Utrecht beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag om een tegemoetkoming op grond van artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) in verband met de ruiming van een met het Potato Spindle Tuber Viroid (PSTVd) besmette partij kuipplanten.
Bij (primair) besluit van 17 augustus 2011 heeft verweerder aan appellante een tegemoetkoming van
€ 44.297,10 toegekend.
Bij brief van 28 juli 2011 heeft verweerder de op het geding betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 27 september 2011 heeft appellante desgevraagd aangegeven het beroep te willen handhaven.
Bij brief van 4 januari 2012 heeft de rechtbank het beroep ter behandeling aan het College doorgezonden.
Bij uitspraak van 8 maart 2012 heeft het College het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 17 augustus 2011 naar verweerder verwezen ter behandeling als bezwaarschrift.
Bij brief van 20 april 2012 heeft verweerder aan het College bericht dat hij op verzoek van appellante het beroep niet als bezwaarschrift zal behandelen maar instemt met rechtstreeks beroep.
Bij brief van 1 juni 2012 heeft het College aan beide partijen meegedeeld dat het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht zal worden behandeld als rechtstreeks beroep tegen het besluit van 17 augustus 2011.
Bij brief van 15 juni 2012 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Nadat beide partijen daarvoor toestemming hebben gegeven heeft het College bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.
Het College neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Tijdens een controle in 2006 door de Plantenziektenkundigedienst (PD) is in kuipplanten het PSTVd aangetroffen. De PD heeft ook bij appellante een besmetting vastgesteld. Bij besluit van 8 januari 2007 is de vernietiging van de besmette partij kuipplanten aangezegd.
Appellante heeft verzocht om de ontstane schade op basis van artikel 4 Pzw te vergoeden. Bij brief van 12 mei 2010 heeft verweerder verzocht om het schadebedrag met bewijsstukken te onderbouwen. In dat kader heeft appellante een rapport, opgesteld door [B], senior bedrijfsadviseur glastuinbouw bij LTO Noord Advies te Bleiswijk, overgelegd. In dit rapport is de totale schade vastgesteld op € 75.247,-. De kosten voor deze vaststelling bedragen blijkens facturen van 21 juli 2010 en 3 september 2010 € 3039,- (€ 2.989,20 en € 49,80).
Op 4 augustus 2011 heeft de Stichting Nederlands Instituut van Register Experts (NIVRE) in opdracht van verweerder een taxatierapport uitgebracht waarin de hoogte van de schade als gevolg van de getroffen maatregelen is bepaald op € 69.154,-. Daarin is begrepen een bedrag van € 3.000,- voor kosten ter vaststelling van de schade, waarbij wordt verwezen naar voornoemd rapport van LTO Noord.
Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft verweerder onder toepassing van een eigen risico van 35% een bedrag van € 44.297,10 aan appellante toegekend. Het verzoek tot vergoeding van de kosten voor het vaststellen van de schade heeft verweerder niet gehonoreerd omdat dergelijke kosten niet een direct gevolg zijn van de door de PD opgelegde maatregelen.
2.
Appellante heeft het beroep beperkt tot de afwijzing van het verzoek tot vergoeding van de kosten voor vaststelling van de schade en heeft het volgende aangevoerd. De visie van verweerder dat deze kosten geen rechtstreeks gevolg zijn van het besluit van verweerder en de daaruit voortvloeiende maatregelen is op zich juist. Gelet op de dubbele redelijkheidstoets dienen deze kosten echter voor vergoeding in aanmerking te komen. Gelet op verweerders brief van 12 mei 2010 is het redelijk dat appellante deze kosten heeft gemaakt. Verweerder vraagt immers om bewijsstukken en om specifieke informatie zoals het aannemelijk maken dat alle planten zouden worden verkocht en het inzichtelijk maken van mogelijke besparingen. Gelet hierop en op het grote financiële belang kan in redelijkheid niet van appellante worden verlangd dat zij zelf deze gegevens en de berekening verstrekt en is het essentieel dat een deskundige deze gegevens verstrekt. Hier komt bij dat de deskundige van NIVRE heeft aangegeven dat het door de deskundige van appellante opgestelde rapport redelijk is en alle van toepassing zijnde gegevens en afwegingen bevat. De kosten voor het rapport zijn alleszins redelijk en niet buitensporig.
3.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat met de voorziening van artikel 4 Pzw niet is beoogd een algehele schadevergoedingsplicht in het leven te roepen, maar alleen, en onder voorwaarden, een tegemoetkoming in de schade. Artikel 4 Pzw is alleen bedoeld voor schade die het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften. Het gaat daarbij dus om schade die het (directe) gevolg is van rechtmatige bestrijdingsmaatregelen tegen plantenziekten. In het besluit is dan ook terecht overwogen dat de door appellante (mede) geclaimde kosten geen kosten zijn die een direct gevolg zijn van de door de PD opgelegde maatregelen.
Verweerder heeft ook aangegeven dat in deze procedure niet in geschil is dat bij verweerders brief van 12 mei 2010 is gevraagd om meer informatie met betrekking tot de aanspraak en om een onderbouwing met bewijsmiddelen. In de brief is daartoe een doe-het-zelfmethode aan de hand gedaan. Appellante heeft dat ook toegegeven aangezien zij betoogt dat de brief niet aangeeft dat de onderbouwing 'per se met behulp een deskundige' moet gebeuren. Appellante heeft zelf aangegeven dat het haar beslissing was om niet zelf aan de slag te gaan, maar een deskundige in te schakelen. De betrokken kosten zijn in die zin geen direct gevolg van verweerders bestrijdingsmaatregelen, maar het directe gevolg van appellantes eigen afweging.
Verweerder heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat van haar in redelijkheid niet mocht worden verwacht het gevraagde zelf te leveren. Verweerder heeft er nog op gewezen dat de brief van verweerder uitdrukkelijk geen toezegging bevat dat verweerder ook de door appellante geclaimde kosten zou vergoeden. Van een te honoreren opgewekt vertrouwen is reeds daarom geen sprake.
4.
In dit geding verschillen partijen van mening over de vraag of verweerder gehouden is tot vergoeding van de gemaakte kosten voor vaststelling van de schade.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld ABRvS 16 april 2003 (LJN: AF7337) moeten, indien bij de schadevaststelling in het kader van nadeelcompensatie zowel het inroepen van rechts- dan wel deskundigenbijstand als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, deze kosten deel kunnen uitmaken van de te vergoeden schade.
Het College staat aldus voor de vraag of het door appellante inroepen van een deskundige ter vaststelling van de schade redelijk is en of de door de deskundige gemaakte kosten redelijk zijn.
Het College beantwoordt beide vragen bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
In het algemeen is het in zaken over schadevergoeding niet ongebruikelijk en niet onredelijk om de hoogte van die schade te laten vaststellen door een schade-expert. In het onderhavige geval is er naar het oordeel van het College geen aanleiding om hiervan af te wijken. Hoewel verweerder in zijn brief van 12 mei 2010 appellante mogelijke werkwijzen aan de hand heeft gedaan om zelf te komen tot vaststelling van de schade, is het naar het oordeel van het College, mede gezien het belang van appellant bij een juiste vaststelling van de schade, die bijna € 70.000,- beloopt, geenszins onredelijk dat appellant de taxatie van de schade heeft laten verrichten door een deskundige.
Voorts acht het College de kosten voor vaststelling van de schade van in totaal € 3.039,- niet onredelijk. Het College betrekt hierbij dat de deskundige van NIVRE de kosten gemaakt door de schade-expert van appellant tot een bedrag van € 3.000,- in het rapport heeft opgenomen als kosten ter vaststelling van de schade.
5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond. Het College zal het besluit van 17 augustus 2011 vernietigen voor zover daarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van de schade is afgewezen. Het College zal die kosten vaststellen op € 3.039,- en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 472,- (1 punt voor het beroepschrift, met wegingsfactor 1). Aangezien het College in zijn uitspraak van 8 maart 2012 heeft bepaald dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht ter hoogte van
€ 302,- vergoedt en niet nogmaals griffierecht is geheven, zal het College thans niet bepalen dat verweerder het griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 augustus 2011, voor zover verweerder daarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van de schade heeft afgewezen;
  • stelt deze kosten vast op € 3.039,- (zegge: drieduizendnegenendertig euro) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 472,- (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2013.
w.g. E. Dijt w.g. E. van Kerkhoven