ECLI:NL:CBB:2013:93

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
AWB 12/619
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep inzake bedrijfstoeslag 2011 en procesbelang

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 juli 2013 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant [A] en de Staatssecretaris van Economische Zaken over de bedrijfstoeslag voor het jaar 2011. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 mei 2012, waarin de bedrijfstoeslag was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellant stelde dat de oppervlakte van zijn gewaspercelen onjuist was vastgesteld, wat invloed had op de toekenning van de toeslagrechten. Tijdens de zitting op 22 maart 2013 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door een andere gemachtigde.

Het College overwoog dat voor de ontvankelijkheid van het beroep vereist is dat er een wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. In dit geval oordeelde het College dat appellant geen procesbelang had, omdat de vastgestelde oppervlakte van 183,90 ha al was uitgekeerd en een wijziging in de meting geen invloed zou hebben op de uitbetaling van de toeslagrechten. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin procesbelang werd aangenomen, maar concludeerde dat de situatie in 2011 anders was, omdat landbouwers op de hoogte waren gesteld van de gewijzigde meetmethoden en de gelegenheid hadden gekregen om hun gegevens aan te passen.

Het College verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en bepaalde dat de Staatssecretaris het door appellant betaalde griffierecht van € 152,-- diende te vergoeden, evenals de proceskosten van € 944,--. Deze uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om aan te tonen dat hun beroep daadwerkelijk kan leiden tot een wijziging van het besluit.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/619
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra)
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: drs. M. Star)

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2011 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Bij besluit van 24 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2013, waarbij appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Met zijn Gecombineerde Opgave 2011 heeft appellant uitbetaling van 183,90 toeslagrechten aangevraagd. Hij heeft daartoe 32 gewaspercelen met een totale oppervlakte van 184.30 ha opgegeven en voor uitbetaling van toeslagrechten aangekruist.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag 2011 vastgesteld. Hierbij is verweerder uitgegaan van 183,90 beschikbare toeslagrechten en een definitieve geconstateerde oppervlakte van 183.90 ha. Van negen gewaspercelen heeft verweerder de oppervlakte kleiner geconstateerd dan volgens appellants opgave. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de oppervlakte van een aantal percelen gewijzigd vastgesteld en het primaire besluit gehandhaafd.
3.
Appellant voert aan dat verweerder de oppervlaktes van zijn percelen voor 2011 onjuist heeft vastgesteld voor zover hij hierbij kleinere dan de in de beslissing op bezwaar voor de bedrijfstoeslag 2010 geconstateerde oppervlakten en slotenmarges hanteert. Verweerder dient de aanvraag om bedrijfstoeslag 2011 te wijzigen door hiervoor alsnog de in 2010 groter vastgestelde oppervlaktes te accepteren. Appellant stelt dat zijn procesbelang in deze procedure is gelegen in het voorkomen van herhaalde foutieve opgaven en het risico op opzetsancties.
4.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het procesbelang ontbreekt.
5.
Het College overweegt als volgt. Als vereiste voor de ontvankelijkheid van een beroep geldt dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.
Het College overweegt dienaangaande, mede onder verwijzing naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 26 september 2012, LJN: BY0527 als volgt.
In alle geschillen over de gemeten oppervlakten die betrekking hadden op besluiten betreffende de bedrijfstoeslag over het jaar 2009 heeft het College procesbelang aangenomen. Daarbij is van belang geacht dat verweerder eerst een voorschotbeslissing heeft genomen op basis van de bij hem bekende gegevens, en pas daarna onderzoek heeft verricht naar de juiste oppervlakte van de opgegeven percelen. Als bij dat onderzoek een kleinere oppervlakte werd vastgesteld dan bij de voorschotbeslissing was aangenomen, werd wel berekend wat de consequenties waren voor het recht op uitbetaling van toeslagrechten, maar werd, conform de tevoren uitgestippelde lijn, van terugvordering van een eventueel teveel uitbetaald bedrag afgezien. Verweerder heeft deze werkwijze gevolgd om landbouwers de gelegenheid te geven om de nieuwe meetresultaten (onder meer in bezwaarprocedures) ter discussie te stellen, en om te voorkomen dat landbouwers bij de besluitvorming inzake de toeslagrechten over het jaar 2010 plotseling geconfronteerd zouden worden met gewijzigde opvattingen over de (juiste wijze van vaststelling van de) oppervlakte van hun percelen, met mogelijk direct sancties vanwege een onjuiste opgave. Ook met het oog op de mestwetgeving had deze werkwijze het voordeel dat landbouwers de tijd kregen om onder ogen te zien wat de gevolgen waren van verweerders nieuwe benadering, en dat eventuele onjuistheden  - anders dan in bezwaar- of beroepsprocedures tegen reeds opgelegde sancties - ter discussie gesteld konden worden.
7.
Kort gezegd kwam het erop neer, dat een besluit waarbij de uitbetaling van toeslagrechten werd toegekend, als voorschotbesluit werd aangemerkt, ten einde bij een tweede besluit, dat dan als definitieve toekenningsbeslissing werd aangeduid, een wijziging in de motivering te kunnen aanbrengen. Die wijziging zou pas in de daarop volgende jaren soms belangrijke gevolgen voor de uitbetaling van toeslagrechten kunnen hebben, maar in die jaren slechts met het risico dat financieel ingrijpende sancties worden opgelegd en in stand gelaten, in rechte kunnen worden aangevochten. In die situatie heeft het College procesbelang aangenomen. Immers, niet ontkend kon worden dat het in een volgend jaar uitlokken van een voor beroep vatbaar besluit door het indienen van een aanvraag of het uitrijden van mest op basis van een eigen opvatting over de oppervlakte van percelen, om op die wijze verweerders benadering van het meten van oppervlakten te kunnen aanvechten, een onevenredig belastende weg zou zijn.
8.
In het jaar 2011 is niet een vergelijkbare onverwachte wijziging in de meetmethoden aangebracht. Landbouwers zijn geïnformeerd over de gewijzigde meetmethoden en hebben zich inmiddels op de resultaten van verweerders nieuwe benadering kunnen instellen. Voorts hebben zij de gelegenheid gekregen om eventuele aanpassingen in de Gecombineerde opgave aan te brengen. Dit betekent dat het normale vereiste voor ontvankelijkheid, namelijk dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, onverkort van toepassing is.
9.
In deze procedure geldt als uitgangspunt dat appellant toeslagrechten heeft met een totale waarde van € 69.161,23. Met toepassing van de hier verder niet ter discussie staande modulatiekorting heeft verweerder bij het bestreden besluit het totale beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd omdat 183.90 ha. geconstateerd was. Een vergroting van de door verweerder gemeten oppervlakte door ook de in geding zijnde gedeeltes van de genoemde percelen mee te tellen, zou daaraan niets kunnen toevoegen. Gelet hierop is bij appellant geen sprake van enig te honoreren procesbelang. Daarmee is niet gezegd dat de discussie over de door verweerder (niet) als landbouwgrond aangemerkte oppervlakte voor appellant ook in 2011 niet een groot belang kan hebben, zoals appellant heeft betoogd, maar dat is geen belang, waarover het College in een beroepsprocedure tegen een besluit inzake de vaststelling van de over het jaar 2011 uit te betalen bedrijfstoeslag uitspraak kan doen.
10.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
11.
De door verweerder in 2009 gevolgde werkwijze is de oorzaak geweest van een zekere onduidelijkheid over de mogelijkheid om in beroep de meting van percelen ter toetsing aan het College voor te leggen, ook als dat geen direct gevolg voor de uitbetaling van de toeslagrechten kan hebben. Verweerder dient de gevolgen daarvan te dragen. Het College acht het derhalve passend te bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Tevens veroordeelt het College verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat verweerder appellant het door hem betaalde griffierecht van € 152,-- vergoedt.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,--, te betalen aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2013.
w.g. R.C. Stam w.g. C.M. Leliveld