In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante [A] en de Minister van Economische Zaken. Het betreft een verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van een S&O-verklaring die eerder was verstrekt aan de [B]. Het primaire besluit van 15 mei 2012, waarin het verzoek tot wijziging werd afgewezen, werd door de Minister gehandhaafd in het bestreden besluit van 7 augustus 2012. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 5 juli 2013 is het standpunt van de Minister toegelicht, waarbij werd gesteld dat de S&O-inhoudingsplichtige centraal staat bij een S&O-aanvraag en dat het wettelijk stelsel geen mogelijkheid biedt om een S&O-verklaring op naam van een andere inhoudingsplichtige te zetten na afloop van de wettelijke indieningtermijn. Appellante voerde aan dat de afwijzing van haar beroep op de hardheidsclausule onterecht was, gezien de complexe situatie van de overgang van een vereniging naar een stichting.
Het College overweegt dat de wetgeving geen ruimte biedt voor wijziging van de tenaamstelling van een S&O-verklaring na afloop van de indientermijn. De argumenten van appellante, waaronder de stelling dat er geen materiële veranderingen zijn opgetreden, worden verworpen. Het College verwijst naar eerdere jurisprudentie die deze lijn ondersteunt. De beslissing van de Minister om het verzoek af te wijzen wordt dan ook bevestigd. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.