ECLI:NL:CBB:2013:83

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/44
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming op basis van de Plantenziektenwet en schadevergoeding bij PSTVd-bestrijding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een kweker, en de minister van Economische Zaken over een tegemoetkoming op basis van artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw). Appellante had een tegemoetkoming aangevraagd na de vernietiging van haar gewassen door de overheid vanwege de bestrijding van het Potato Spindler Tuber Viroid (PSTVd). De minister had een bedrag van € 26.149,94 vergoed, maar appellante was van mening dat dit bedrag niet voldeed en dat zij recht had op volledige schadevergoeding inclusief wettelijke rente.

De procedure begon met een besluit van 16 september 2010, waarin de minister de tegemoetkoming toekende. Appellante voerde aan dat de schade als gevolg van de gedwongen vernietiging van haar planten niet als normaal bedrijfsrisico kon worden beschouwd en dat de korting van 35% op de schadevergoeding onterecht was. Het College oordeelde dat de minister in redelijkheid tot het bestreden besluit had kunnen komen, waarbij de korting van 35% op de gederfde winst werd gehandhaafd. Het College stelde vast dat de minister niet verplicht was om wettelijke rente te vergoeden, omdat er geen verzuim was in de betalingsverplichting.

Het College oordeelde echter dat de kosten ter vaststelling van de schade, die door appellante waren gemaakt, wel vergoed dienden te worden. De kosten werden vastgesteld op € 508,73. Het College vernietigde het besluit van 8 december 2010 voor zover het de afwijzing van deze kosten betrof en veroordeelde de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.416,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van schadevergoedingsclaims in het kader van de Plantenziektenwet en de rol van deskundigen bij schadevaststelling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/44
32100

Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2013 in de zaak tussen

[A], te [vestigingsplaats], appellante(gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum),

en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2010 heeft verweerder aan appellante een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) toegekend in verband met de bestrijding van het Potato Spindler Tuber Viroid (PSTVd).
Bij besluit van 8 december 2010 heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2013. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.
Het College neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Tijdens een controle in 2006 door de Plantenziektenkundigedienst (PD) op het bedrijf van appellante is in de gewassen Brugmansia, Solanum Jasminoides en Cestrum het PSTVd aangetroffen. Bij besluit van 15 december 2006 is de vernietiging van de planten aangezegd. De bezwaren van appellante tegen dat besluit zijn ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld. Op 16 mei 2007 heeft verweerder de op 28 september 2006 gedane civielrechtelijke aansprakelijkstelling afgewezen omdat het hier normaal bedrijfsrisico betreft.
Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 16 april 2009 (LJN: BI1931) heeft appellante verweerder op 21 september 2009 opnieuw aansprakelijk gesteld. Bij brief van 12 oktober 2009 heeft verweerder de aansprakelijkheid opnieuw afgewezen. Appellante heeft zich niet tot de burgerlijke rechter gewend.
Bij brief van 12 april 2010 heeft appellante een verzoek gedaan op basis van artikel 4 Pzw. Verweerder heeft appellante verzocht om het gestelde schadebedrag met bewijsstukken te onderbouwen.
Volgens een rapport in opdracht van appellante opgemaakt door [B], werkzaam bij [bedrijf] te [vestigingsplaats], bedragen de opbrengstderving van de planten € 39.704,85, de extra (opruimings)kosten € 342,50 en de kosten voor extra arbeid van de ondernemer (begeleiden monsternemers, overleg en bijwonen bijeenkomsten) € 1.100,-. De totale schade is € 41.147,35. De kosten ter vaststelling van de schade bedragen € 508,73.
In opdracht van verweerder heeft Stichting Nederlands Instituut van Register Experts (NIVRE) de daardoor gederfde netto winst vastgesteld op € 39.703,76. De opruimingskosten en de kosten van vaststelling van de schade bedragen respectievelijk € 342,50 en € 902,50, in totaal € 40.948,76.
2.1
Bij het besluit van 16 september 2010 heeft verweerder overwogen dat de krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften onevenredig zwaar op appellante drukken en heeft verweerder onder aftrek van een eigen risico van 35% over de gederfde winst een bedrag van € 26.149,94 vergoed. De opgevoerde kosten van ‘extra arbeid van de ondernemer’ zijn niet vergoed omdat niet of niet zeker is dat deze kosten het directe gevolg zijn van de getroffen maatregelen en evenmin voldoende aannemelijk is dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Ook heeft verweerder het verzoek wettelijke rente te vergoeden afgewezen.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder laatstgenoemd besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aangegeven dat de PSTVd-jurisprudentie van het College uitdrukkelijk ruimte laat voor een eigen risico in de vorm van een korting. Een andersluidende opvatting zou niet stroken met artikel 4 Pzw dat een voorziening in het kader van nadeelcompensatie vormt. Risico's, waaronder risico's die een teler niet zonder meer verwacht, horen bij het telen van gewassen. Verweerder heeft aansluiting gezocht bij andere regelingen tot vergoeding van schade waarin een eigen risico van 35% is gehanteerd.
De kosten voor het opstellen van het rapport van [bedrijf] heeft verweerder niet vergoed omdat deze kosten, zo heeft hij overwogen, niet rechtstreeks voorvloeien uit het rechtmatige overheidshandelen op grond van de Pzw. Hij heeft appellante ook niet verzocht om het laten opstellen van een rapport en heeft evenmin toegezegd dat de kosten daarvan worden vergoed.
Vergoeding van wettelijke rente heeft verweerder afgewezen omdat appellante zich nooit tot de burgerlijke rechter heeft gewend en een dergelijke procedure geen succes zou hebben gehad. De maatregelen ter bestrijding van PSTVd waren immers terecht genomen, hetgeen appellante inmiddels ook inziet aangezien zij thans haar aanspraak baseert op artikel 4 Pzw. Aangezien zij pas op 12 april 2010 heeft verzocht om een tegemoetkoming op grond van artikel 4 Pzw is er geen plaats voor vergoeding van wettelijke rente, zeker niet voor een vergoeding over een periode van vier jaar.
Aangezien er geen sprake is van herroeping van het primaire besluit is er, zo heeft verweerder tot slot overwogen, geen aanleiding voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
3.
Appellante heeft het volgende aangevoerd. Artikel 4 Pzw behelst een algehele schadevergoedingsplicht. De vier overige kwekers die door PSTVd zijn getroffen kregen dan ook, zo heeft appellante gesteld, een volledige schadevergoeding inclusief wettelijke rente.
Aangezien volgens verweerder de maatregel onevenredig zwaar op appellante drukt, kan niet zomaar een substantieel deel van de schade voor rekening van appellante blijven, mede gelet op het feit dat er een aantal bijzondere feiten en omstandigheden spelen. De last tot vernietiging is geen rechtmatig besluit aangezien deze is opgelegd zonder daarbij een compensatie aan te bieden voor de kosten en de schade. Dat verweerder de kwestie als normaal bedrijfsrisico benadert, is onterecht omdat het PSTVd-virus niet kenbaar is, niet schadelijk voor de betreffende planten en de planten uitsluitend zijn vernietigd omdat het virus schadelijk is voor de teelt van aardappelen en tomaten. Appellante is, zo heeft zij betoogd, geslachtofferd ter bescherming van bedrijven in de akker- en tuinbouw die niets van doen hebben met kuipplanten. Verweerder erkent dat het hier niet gaat om een normaal bedrijfsrisico, maar stelt zich vervolgens ten onrechte op het standpunt dat niets erop wijst dat hij een volledige vergoeding moet toekennen. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom de schade als gevolg van de gedwongen vernietiging voor rekening moet blijven van de individuele kweker. Gelet ook op het feit dat er geen sprake is van normaal bedrijfsrisico en evenmin van verwijtbaar handelen van appellante is in haar ogen een korting van 35 % eigen risico absurd hoog en ondeugdelijk gemotiveerd. Eigen risico veronderstelt dat appellante een verwijt moet kunnen worden gemaakt althans dat het gaat om schade die in haar risicosfeer ligt. Bij een te verwachten ziekte of aandoening die schadelijk is voor de planten zelf kan dit het geval zijn, maar hier gaat het om een besmetting zonder gevolgen. De verwijzing door verweerder naar regelingen voor vergoeding van schade als gevolg van overstromingen is onjuist aangezien die regelingen zijn bedoeld om de ergste nood te lenigen terwijl hier ter bescherming van andere teelten c.q. bedrijfstakken een gedwongen vernietiging aan de orde is van planten die niets mankeren.
Appellante heeft voorts gesteld op de meest eenvoudige en gebruikelijke manier te hebben voldaan aan het verzoek van verweerder om aard en omvang van de schade aan te tonen, namelijk door een deskundig bureau in te schakelen. Tegen die achtergrond is het standpunt van verweerder dat de kosten van de rapportage niet voor vergoeding in aanmerking komen vreemd, zeker in vergelijking met de afwikkeling van de claims van kwekers en tuinders als gevolg schade door de stroomstoring in de Bommelerwaard.
Dat verweerder na jaren uiteindelijk over is gegaan tot een vergoeding van de schade dwingt verweerder ook tot vergoeding van de wettelijke rente vanaf de dag van de ruiming.
4.1
Ter beantwoording ligt voor de vraag of moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, waarbij de aan appellante met toepassing van artikel 4 Pzw verleende tegemoetkoming, die is vastgesteld op een bedrag van € 26.149,94, is gehandhaafd.
4.2
In de eerste plaats stelt het College vast dat appellante heeft gesteld dat andere kwekers die in vergelijkbare omstandigheden verkeerden een volledige vergoeding van de geleden schade hebben gekregen, maar deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, terwijl de gemachtigde van verweerder ter zitting van het College deze stelling gemotiveerd heeft bestreden. Gelet hierop gaat het College aan deze stelling voorbij.
4.3
Voorts overweegt het College als volgt. Voorop staat dat verweerder op grond van artikel 4 Pzw een tegemoetkoming kan verlenen in gevallen waarin de schade die het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken. Uit vaste jurisprudentie van het College (bijvoorbeeld de uitspraken van 16 april 2009, o.m. LJN: BI1931) volgt voorts dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 Pzw blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen. Bovendien volgt uit deze jurisprudentie dat in de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met artikel 4 Pzw ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen creëren voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
Tegen deze achtergrond bezien is het College van oordeel dat niet kan worden gesteld dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid een korting van 35% op het schadebedrag ter hoogte van € 39.703,76 (gederfde winst) heeft kunnen toepassen. Hierbij betrekt het College dat verweerder met het toepassen van deze korting niet is afgeweken van zijn vaste gedragslijn om in alle gevallen waarin een tegemoetkoming is toegekend voor schade in verband met het aantreffen van PSTVd steeds een korting van 35% te hanteren. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de toepassing van de korting van 35% slaagt derhalve niet.
4.4
Met betrekking tot de vraag of verweerder de door appellant gemaakte kosten ter vaststelling van de schade redelijkerwijs heeft kunnen afwijzen overweegt het College als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), bijvoorbeeld ABRS 16 april 2003 (LJN: AF7337)moeten, indien bij de schadevaststelling in het kader van nadeelcompensatie zowel het inroepen van rechts- dan wel deskundigenbijstand als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, deze kosten deel kunnen uitmaken van de te vergoeden schade.
Het College staat aldus voor de vraag of het door appellante inroepen van een deskundige ter vaststelling van de schade redelijk is en of de door de deskundige gemaakte kosten redelijk zijn.
Het College beantwoordt beide vragen bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
In het algemeen is het in zaken over schadevergoeding niet ongebruikelijk en niet onredelijk om de hoogte van die schade te laten vaststellen door een schade-expert. In het onderhavige geval is er naar het oordeel van het College geen aanleiding om hiervan af te wijken. Hoewel verweerder appellante mogelijke werkwijzen aan de hand heeft gedaan om zelf te komen tot vaststelling van de schade, is het naar het oordeel van het College, mede gezien het belang van appellant bij een juiste vaststelling van de schade, die bijna € 40.000,- beloopt, geenszins onredelijk dat appellante de taxatie van de schade heeft overgelaten aan een deskundige.
Voorts acht het College de kosten voor vaststelling van de schade van in totaal € 508,73 niet onredelijk. Het College wijst er op dat de deskundige van NIVRE zijn kosten voor de vaststelling van de schade heeft begroot op € 902,50.
4.5
Met betrekking tot de vraag of verweerder verplicht is de wettelijke rente vanaf de dag van de ruiming aan appellante te vergoeden overweegt het College als volgt. Artikel 4:97 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de schuldenaar in verzuim is indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald. Volgens artikel 4:98 Awb heeft het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg. Het College stelt vast dat het hier gaat om een procedure op basis van artikel 4 Pzw. In het kader van deze procedure doet eerst een toekennend besluit een verplichting tot betaling ontstaan. Dat betekent dat verweerder in dit geval een betalingsverplichting had vanaf het besluit van 16 september 2010. Niet gesteld of gebleken is dat verweerder, uitgaande van de datum van dit besluit, niet binnen de voorgeschreven termijn aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, zodat verweerder niet gehouden was tot vergoeding van wettelijke rente.
5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond. Het College zal het besluit van
8 december 2010 vernietigen voor zover daarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van de schade is afgewezen. Het College zal die kosten vaststellen op € 508,73 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
Het College ziet voorts aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het bezwaar gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1.416,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van de schade heeft afgewezen;
  • stelt deze kosten vast op € 508,73 (zegge: vijfhonderdacht euro en drieënzeventig eurocent) en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.416,- (zegge: veertienhonderdzestien euro);
  • bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht ter hoogte van € 298,- (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2013.
w.g. E. Dijt w.g. E. van Kerkhoven