Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2013 in de zaak tussen
[A], te [vestigingsplaats], appellante(gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum),
de minister van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Tijdens een controle in 2006 door de Plantenziektenkundigedienst (PD) op het bedrijf van appellante is in de gewassen Brugmansia, Solanum Jasminoides en Cestrum het PSTVd aangetroffen. Bij besluit van 15 december 2006 is de vernietiging van de planten aangezegd. De bezwaren van appellante tegen dat besluit zijn ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld. Op 16 mei 2007 heeft verweerder de op 28 september 2006 gedane civielrechtelijke aansprakelijkstelling afgewezen omdat het hier normaal bedrijfsrisico betreft.
De kosten voor het opstellen van het rapport van [bedrijf] heeft verweerder niet vergoed omdat deze kosten, zo heeft hij overwogen, niet rechtstreeks voorvloeien uit het rechtmatige overheidshandelen op grond van de Pzw. Hij heeft appellante ook niet verzocht om het laten opstellen van een rapport en heeft evenmin toegezegd dat de kosten daarvan worden vergoed.
Vergoeding van wettelijke rente heeft verweerder afgewezen omdat appellante zich nooit tot de burgerlijke rechter heeft gewend en een dergelijke procedure geen succes zou hebben gehad. De maatregelen ter bestrijding van PSTVd waren immers terecht genomen, hetgeen appellante inmiddels ook inziet aangezien zij thans haar aanspraak baseert op artikel 4 Pzw. Aangezien zij pas op 12 april 2010 heeft verzocht om een tegemoetkoming op grond van artikel 4 Pzw is er geen plaats voor vergoeding van wettelijke rente, zeker niet voor een vergoeding over een periode van vier jaar.
Aangezien er geen sprake is van herroeping van het primaire besluit is er, zo heeft verweerder tot slot overwogen, geen aanleiding voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
Aangezien volgens verweerder de maatregel onevenredig zwaar op appellante drukt, kan niet zomaar een substantieel deel van de schade voor rekening van appellante blijven, mede gelet op het feit dat er een aantal bijzondere feiten en omstandigheden spelen. De last tot vernietiging is geen rechtmatig besluit aangezien deze is opgelegd zonder daarbij een compensatie aan te bieden voor de kosten en de schade. Dat verweerder de kwestie als normaal bedrijfsrisico benadert, is onterecht omdat het PSTVd-virus niet kenbaar is, niet schadelijk voor de betreffende planten en de planten uitsluitend zijn vernietigd omdat het virus schadelijk is voor de teelt van aardappelen en tomaten. Appellante is, zo heeft zij betoogd, geslachtofferd ter bescherming van bedrijven in de akker- en tuinbouw die niets van doen hebben met kuipplanten. Verweerder erkent dat het hier niet gaat om een normaal bedrijfsrisico, maar stelt zich vervolgens ten onrechte op het standpunt dat niets erop wijst dat hij een volledige vergoeding moet toekennen. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom de schade als gevolg van de gedwongen vernietiging voor rekening moet blijven van de individuele kweker. Gelet ook op het feit dat er geen sprake is van normaal bedrijfsrisico en evenmin van verwijtbaar handelen van appellante is in haar ogen een korting van 35 % eigen risico absurd hoog en ondeugdelijk gemotiveerd. Eigen risico veronderstelt dat appellante een verwijt moet kunnen worden gemaakt althans dat het gaat om schade die in haar risicosfeer ligt. Bij een te verwachten ziekte of aandoening die schadelijk is voor de planten zelf kan dit het geval zijn, maar hier gaat het om een besmetting zonder gevolgen. De verwijzing door verweerder naar regelingen voor vergoeding van schade als gevolg van overstromingen is onjuist aangezien die regelingen zijn bedoeld om de ergste nood te lenigen terwijl hier ter bescherming van andere teelten c.q. bedrijfstakken een gedwongen vernietiging aan de orde is van planten die niets mankeren.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), bijvoorbeeld ABRS 16 april 2003 (LJN: AF7337)moeten, indien bij de schadevaststelling in het kader van nadeelcompensatie zowel het inroepen van rechts- dan wel deskundigenbijstand als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, deze kosten deel kunnen uitmaken van de te vergoeden schade.
In het algemeen is het in zaken over schadevergoeding niet ongebruikelijk en niet onredelijk om de hoogte van die schade te laten vaststellen door een schade-expert. In het onderhavige geval is er naar het oordeel van het College geen aanleiding om hiervan af te wijken. Hoewel verweerder appellante mogelijke werkwijzen aan de hand heeft gedaan om zelf te komen tot vaststelling van de schade, is het naar het oordeel van het College, mede gezien het belang van appellant bij een juiste vaststelling van de schade, die bijna € 40.000,- beloopt, geenszins onredelijk dat appellante de taxatie van de schade heeft overgelaten aan een deskundige.
Voorts acht het College de kosten voor vaststelling van de schade van in totaal € 508,73 niet onredelijk. Het College wijst er op dat de deskundige van NIVRE zijn kosten voor de vaststelling van de schade heeft begroot op € 902,50.
8 december 2010 vernietigen voor zover daarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van de schade is afgewezen. Het College zal die kosten vaststellen op € 508,73 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
Het College ziet voorts aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het bezwaar gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1.416,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van de schade heeft afgewezen;
- stelt deze kosten vast op € 508,73 (zegge: vijfhonderdacht euro en drieënzeventig eurocent) en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.416,- (zegge: veertienhonderdzestien euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht ter hoogte van € 298,- (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.