Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
Appellanten zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen.
Betrokkene is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door [C].
2.De uitspraak van de accountantskamer
3.De beoordeling van het hoger beroep
In het voorliggende geval hangen de door appellanten opgemerkte onvolkomenheden in de feitenvaststelling nauw samen met de onderbouwing van de inhoudelijke grieven tegen de beoordeling van de klachtonderdelen door de accountantskamer. Het College ziet hierin aanleiding de grief met betrekking tot de feitenvaststelling niet apart te behandelen maar die aan de orde te laten komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van de aangevallen uitspraak.
Het College overweegt dat, gezien het vorenoverwogene, een nadere kwalificatie van het gesprek buiten beschouwing kan blijven, aangezien die niet van belang is voor het oordeel over de ontvankelijkheid van de klacht.
Het College overweegt dat hetgeen appellanten op dit punt hebben gesteld vooral berust op vermoedens omtrent de mate van betrokkenheid van betrokkene. Betrokkene heeft één en ander uitdrukkelijk betwist en daartegenover hebben appellanten geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die wel degelijk wijzen op de door hen gestelde mate van betrokkenheid en op hun constatering daarvan binnen de driejaarstermijn van artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra).
Appellanten hebben verder, onder verwijzing naar een uitspraak van het College van 24 juni 2004 (AWB 03/701; LJN: AP6223), gesteld dat door de ernst van de inbreuk die de gedraging van betrokkene meebrengt een beroep op tijdsverloop achterwege moet blijven.
Het College volgt appellanten daarin niet. De vergelijking met de aangehaalde uitspraak gaat reeds hierom niet op, nu ten tijde van deze uitspraak een ander regime gold voor het beoordelen van het tijdsverloop. De onderhavige klacht is ingediend op 29 september 2010 zodat hierop de in artikel 22, eerste lid, Wtra neergelegde termijn voor het indienen van een klacht van drie jaar na constatering van het handelen of nalaten van de accountant van toepassing is. Deze bepaling laat geen ruimte om af te zien van niet-ontvankelijkverklaring op grond van de ernst van de vermeende inbreuk.
Deze grief slaagt derhalve niet.
Appellanten stellen dat de inhoud van de overeenkomst en de wijze waarop deze werd gesloten reeds aangaf dat sprake was van een risicovolle investering. De overeenkomst van geldlening getuigt – zo stellen appellanten – van een verbazingwekkend amateurisme.
De gronden die appellanten aandragen bij deze grief waren reeds bekend bij het aangaan van de overeenkomst en zijn derhalve geen vermoedens die eerst zijn ontstaan binnen de driejaarstermijn zodat deze reeds hierom buiten de beoordeling door de accountantskamer vallen. Appellanten hebben geen gronden aangedragen op grond waarvan het College op dit punt tot een ander oordeel komt dan de accountantskamer.
Deze grief faalt.
Het ligt op de weg van appellanten hun klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen. Appellanten hebben gesteld dat betrokkene wetenschap had van de financiële situatie van (het bedrijf van) zijn zoon. Hoewel dit zowel bij de accountantskamer als ook in het beroepschrift is aangekondigd hebben appellanten nagelaten deze stelling op enige wijze te onderbouwen. Nu appellanten ook in beroep de gemotiveerde betwisting van betrokkene op dit punt niet hebben weerlegd bestaat voor het College geen aanleiding anders te oordelen dan de accountantskamer.
Deze grief faalt eveneens.
Appellanten menen dat de accountantskamer op dit punt de gronden ambtshalve had moeten aanvullen of zelf een klacht dienen te formuleren, indien het voor de accountantskamer niet duidelijk zou zijn geweest dat deze omstandigheid onderdeel uitmaakte van de klacht.
Vastgesteld wordt allereerst dat tegen de formulering van de klacht door de accountantskamer geen grief is gericht. Voorts stelt het College vast dat de omstandigheid dat betrokkene zich als accountant had dienen terug te trekken geen onderdeel vormt van de oorspronkelijke klacht, zodat de accountantskamer buiten het geding zou zijn getreden, indien zij dit bij de beoordeling had betrokken. Klaarblijkelijk heeft de accountantskamer geen aanleiding gezien de klacht in de door appellanten bepleite zin aan te vullen. Het College ziet niet in dat de accountantskamer hiermee een onjuiste beslissing heeft genomen.
Deze grief faalt derhalve ook.
4.De beslissing
10 juli 2013.