ECLI:NL:CBB:2013:63

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
15 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/216
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in het kader van GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een proceskostenveroordeling na een tussenuitspraak. Appellant, aangeduid als [A], heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot de bedrijfstoeslag 2009 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. In eerste instantie ontving appellant een voorschot van € 5.497,73, maar dit werd later gewijzigd naar € 0,00, met de verplichting om een bedrag van € 5.479,73 terug te betalen. Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen deze besluiten, wat leidde tot een beroepsprocedure.

Tijdens de zitting op 7 december 2012 heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Na een tussenuitspraak op 9 juli 2012, waarin het College oordeelde dat het besluit I onvoldoende zorgvuldig was voorbereid, werd verweerder opgedragen om het besluit aan te passen. Verweerder heeft hierop gereageerd met besluit II, waarin het bezwaar van appellant gegrond werd verklaard en de netto bedrijfstoeslag voor 2009 werd vastgesteld op € 6.205,08.

Appellant heeft in zijn zienswijze geen bezwaren tegen besluit II aangevoerd, waardoor zijn beroep tegen dit besluit ongegrond werd verklaard. Het College oordeelde dat het belang van appellant bij een verdere beoordeling van besluit I was vervallen, omdat verweerder met besluit II aan zijn verzoek had voldaan. Uiteindelijk werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten, vastgesteld op € 1180,--, en het betaalde griffierecht van € 152,-- aan appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/216
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2013 in de zaak tussen

[A], appellant

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen).

Procesverloop

Bij voorschotbesluit van 3 maart 2010 heeft verweerder aan appellant een voorschot toegekend van
€ 5.497,73 op de bedrijfstoeslag 2009 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling). Ten aanzien van de percelen 2, 8 en 15 is een andere gewascode geconstateerd (863, bos zonder herplantplicht). Deze percelen zijn daarom afgewezen voor de uitbetaling van toeslagrechten.
Bij besluit van 3 september 2010 heeft verweerder het voorschotbesluit van 3 maart 2010 gewijzigd en het voorschot op de bedrijfstoeslag 2009 vastgesteld op € 0,00. Daarbij is tevens bepaald dat appellant € 5.479,73 dient terug te betalen aan verweerder.
Bij besluit van 30 september 2010 heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2009 definitief vastgesteld op
€ 0,00.
Bij besluit van 28 januari 2011 (hierna: besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 3 september 2010 en 30 september 2010 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012. Partijen hebben daar hun standpunt toegelicht bij monde van hun gemachtigde.
Bij beschikking van 4 januari 2012 heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Op 23 mei 2012 heeft opnieuw een zitting plaatsgehad. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 9 juli 2012 heeft het College verweerder opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak besluit I aan te passen, met inachtneming van hetgeen het College heeft overwogen in paragraaf 5.6 van de tussenuitspraak, dan wel een ander besluit te nemen, en dit besluit aan het College toe te zenden.
Op 31 augustus 2012 heeft het College het verzoek van verweerder om verlenging van de in de tussenuitspraak vergunde termijn toegewezen tot en met uiterlijk 14 september 2012.
Bij besluit van 22 februari 2013 (hierna: besluit II), ingekomen bij het College op 25 februari 2013, heeft verweerder besluit I gewijzigd.
Bij brief van 26 maart 2013 heeft appellant zijn zienswijze over besluit II gegeven.
Verweerder heeft hierop gereageerd bij ongedateerde brief, ingekomen bij het College op 23 april 2013.
Appellante heeft op die brief gereageerd bij brief van 5 juni 2013.
Het College heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
In de tussenuitspraak is geconcludeerd dat besluit I berust op een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat dit besluit niet in stand kan blijven, omdat – kort gezegd – verweerder bij de beoordeling van de steunaanvraag van appellant voor 2009 ten onrechte het oude – grotere - perceel 2 als uitgangspunt heeft genomen en niet de door appellant opgegeven kleinere percelen 2, 8 en 15.
In de tussenuitspraak is verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van rechtsoverweging 5.6 van de tussenuitspraak, het geconstateerde gebrek te herstellen.
2.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder besluit II genomen. Bij dit besluit is besluit I herzien. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 3 en 30 september 2010 herroepen en vastgesteld dat de netto bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2009 € 6.205,08 bedraagt, waarvan € 5.938,19 nog moet worden nabetaald. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb wordt het nieuwe besluit geacht mede onderwerp te zijn van het geding.
3.
Appellant heeft in zijn zienswijze en zijn brief van 5 juni 2013 geen bezwaren aangevoerd tegen besluit II. Dit brengt met zich dat zijn van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit ongegrond is.
4.
Nu verweerder met besluit II is tegemoetgekomen aan appellant, is het belang van appellant bij een verdere beoordeling van besluit I komen te vervallen.
5.
Omdat appellant terecht beroep heeft ingesteld, dient verweerder de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten procesrecht vastgesteld op € 1180,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,-- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1180,-- te betalen aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.E. Doolaard en mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2013.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A.G.J. van Ouwerkerk