ECLI:NL:CBB:2013:56

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
AWB 13/409
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake in beslag genomen paarden onder bestuursdwang

In deze zaak hebben verzoeksters, [A] en [B], op 1 mei 2013 bezwaar ingediend tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij hen op 27 maart 2013 een last onder bestuursdwang werd opgelegd wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dit leidde tot de inbeslagname van hun paarden op 11 april 2013. Verzoeksters vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat de in beslag genomen paarden teruggegeven zouden worden. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 17 juni 2013 behandeld, waarbij zowel verzoeksters als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. Ook enkele getuigen, waaronder een toezichthoudend dierenarts en een brigadier van de politie, waren aanwezig.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de situatie van de paarden op 21 maart 2013, zoals vastgesteld in een toezichtrapport, voldoende grond bood voor de opgelegde maatregelen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de huisvesting van de paarden niet voldeed aan de eisen en dat verzoeksters niet voldoende hadden gedaan om de situatie te verbeteren. Ondanks dat verzoeksters stelden dat zij per 1 juni 2013 zouden verhuizen, werd deze claim niet onderbouwd met concrete feiten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de inbeslagname van de paarden gerechtvaardigd was, maar dat er geen belemmeringen waren om enkele paarden terug te geven, gezien de betaling van een deel van de kosten van bestuursdwang door verzoeksters.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen, door te verbieden dat de resterende 27 paarden voor afloop van de termijn van artikel 5:30, eerste lid, van de Awb aan anderen dan verzoeksters zouden worden vrijgegeven. Verweerder werd ook veroordeeld in de proceskosten van verzoeksters, die op € 944,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/409
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juni 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[A] en
[B]beiden te [woonplaats], verzoeksters
(gemachtigde: mr. A.W. Dolphijn),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. J.C.Q. Bult).

Procesverloop

Verzoeksters hebben op 1 mei 2013 een bezwaarschrift ingediend tegen een aan verzoekster 1 gericht besluit van verweerder van 27 maart 2013.
Bij dit besluit heeft verweerder wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) een last onder bestuursdwang opgelegd. Op basis van dit besluit zijn de door verzoeksters gehouden paarden op 11 april 2013 door verweerder meegevoerd en ondergebracht in een door hem hiertoe ingeschakelde opvang.
Op 29 mei 2013 hebben verzoeksters zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Op 13 juni 2013 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 13, respectievelijk 14 juni 2013 hebben verzoeksters nadere stukken ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting op 17 juni 2013. [A] is daar in persoon, alsook namens [B] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij genoemde gemachtigde. Aan de zijde van verweerder zijn tevens verschenen [C] (toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit), en [D] (brigadier van Politie Rotterdam-Rijnmond, werkterrein dierenwelzijn).

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
Het verzoek strekt ertoe de in beslag genomen paarden terug te krijgen, althans te voorkomen dat de paarden aan derden worden vrijgegeven. Met inwilliging van dit verzoek is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf een spoedeisend belang gemoeid, waarbij mede in aanmerking is genomen dat de kosten van de opvang per dag stijgen. Het enkele feit dat verzoeksters op 29 mei 2013 het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen hebben ingediend doet daaraan, anders dan verweerder kennelijk verondersteld, niet af.
3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht vastgesteld dat verzoeksters op 5, 6, 24, respectievelijk 28 februari 2013 en op 21 maart 2013 de in het besluit van 27 maart 2013 genoemde overtredingen van de Gwd hebben begaan, zodat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden door oplegging van een herstelsanctie.
De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
Op 5, 6, 24 en 28 februari 2013 en 21 maart 2013 hebben agenten van de dierenpolitie, in samenwerking met een districtsinspecteur van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming en ambtenaren van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (hierna NVWA), in samenwerking met een toezichthoudende dierenarts van de NVWA, een onderzoek ingesteld naar het welzijn van de dieren die verzoeksters houden. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een Toezichtrapport van 25 maart 2013. Geconstateerd is onder meer – samengevat – dat de aangetroffen paarden niet konden beschikken over een adequate huisvesting. Veel paarden hadden onverzorgde hoeven, waarvan bekapping dringend nodig was. Veel paarden beschikten, vanwege een laag mest en urine en modder op de bodem van de stallen, niet over een schone en droge ligplaats. Ook is geconstateerd dat er scherpe uitstekende delen (splinters) en obstakels aanwezig waren in de verblijven en op het gehele terrein, waaraan de paarden zich konden bezeren en die moesten worden verwijderd. Geen van de paarden was onderzocht door een dierenarts en er had ook geen onderzoek plaats gevonden naar mogelijke wormen of parasieten. Bij besluit van 27 maart 2013 heeft verweerder ten aanzien van 37 paarden aan verzoeksters een last onder bestuursdwang opgelegd en hen gelast vóór 10 april 2013 de volgende maatregelen te treffen:
“1. U dient er voor zorg te dragen dat de huisvesting en de inrichting van de stallen en hokken en de verblijven, waarin u de paarden en pony’s houdt, zodanig zijn geconstrueerd en in een zodanige staat van onderhoud verkeren dat de hier gehuisveste paarden/pony’s en andere dieren op de juiste wijze gehouden kunnen worden. Een stal van hekken en pallets met dekzeil, aan elkaar geknoopt door touw en draad, is geen deugdelijke stal/huisvesting. Zorg ervoor dat de paarden/pony’s in een deugdelijk tocht- en vochtvrij verblijf worden gehuisvest, zodat ze beschermt zijn tegen wind kou en regen. Zo zorgt u ervoor dat al uw dieren te allen tijde over schone en droge ligplekken kunnen beschikken. Dit houdt tevens in dat u geregeld de mest verwijdert en de bodem dagelijks opstrooit met strooisel zoals b.v. stro.
2.
U dient er voor te zorgen dat alle delen van o.a. hekken en pallets, vloerdelen (houten schotten/tegels e.d.) waar de dieren zich aan kunnen verwonden, zodanig zijn verwijdert zodat deze geen verwondingen/beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken. Deze situatie dient u in de toekomst te handhaven.”
4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de op 21 maart 2013 aangetroffen situatie, zoals deze blijkt uit voornoemd Toezichtrapport, voldoende grond bood voor het opleggen van de in de last onder bestuursdwang van 27 maart 2013 genoemde maatregelen, te meer nu aan verzoeksters sinds de eerste controle op 5 februari 2013 meerdere malen uitdrukkelijk is te kennen gegeven – zowel mondeling, door de toezichthouders en dierenartsen, als schriftelijk, onder meer door middel van een besluit houdende een last onder bestuursdwang van 13 maart 2013, dat alle paarden te allen tijde dienen te beschikken over droge en schone ligplekken en een adequate huisvesting. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat cruciaal was dat de huisvesting ingrijpend werd aangepast en verbeterd en dat daarvan op 21 maart 2013 nog steeds geen sprake was, hetgeen door verzoeksters niet is weersproken. Verzoeksters hebben gesteld dat zij op zeer korte termijn, te weten per 1 juni 2013, zouden verhuizen, maar nu zij deze stelling in het geheel niet met concrete feiten hebben onderbouwd, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. Voor zover verzoeksters hebben gesteld dat de last onvoldoende inzicht geeft in wat van hen werd verlangd en daargelaten de juistheid van deze stellingname, hadden zij verweerder om een nadere uitleg kunnen vragen. Verzoekster hebben dat nagelaten, zodat de gevolgen daarvan voor hun rekening komen. De voorzieningenrechter ziet niet in dat verweerder niet in redelijkheid tot het opleggen van de betreffende maatregelen heeft kunnen besluiten.
5.
Over de inbeslagname van de 29 paarden op 11 april 2013, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de bevindingen van de controle op 11 april 2013, zoals neergelegd in het Toezichtrapport GWWD van 22 april 2013, blijkt dat de huisvesting onveranderd slecht en volstrekt onvoldoende was. Op 4 ruimtes na waren de hokken niet geschikt voor het huisvesten van de paarden. Een aantal (3 stuks) hokken waren opgetrokken uit pallets en sloophout met daarin spijkers, naden, kieren en openingen waaraan de dieren zich konden bezeren. Het bouwzeil waarmee deze hokken waren afgedekt had scheuren en gaten. In de overige hokken werden teveel dieren gehouden die daardoor werden beperkt in hun natuurlijke gedrag. Er was sprake van minimaal opstrooien van de hokken met stro en de hokken waren bevuild met paardenmest en urine. Geconstateerd is dat de paarden niet beschikten over droge, schone ligplaatsen. Obstakels op het terrein, waaraan de paarden zich kunnen verwonden, waren niet verwijderd. Daarnaast werd vastgesteld dat een aantal paarden geen voer en water van voldoende kwaliteit had. De bij het toezichtrapport gevoegde foto’s illustreren bovenomschreven bevindingen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet aan alle aangezegde maatregelen voldaan, zodat niet kan worden volgehouden dat verweerder ten onrechte tot inbeslagname van 29 paarden is overgegaan. Voor 6 paarden werd de huisvesting, mits verzoeksters direct een aantal door verweerder geformuleerde maatregelen zouden uitvoeren, afdoende bevonden en 2 paarden hebben verzoeksters bij een buurman kunnen stallen.
6.
Van de in totaal 29 in beslag genomen paarden zijn 2 paarden, [E] en [F], op 14 juni 2013 aan verzoeksters teruggegeven. De overige 27 paarden bevinden zich nog steeds in de opvang. Verweerder heeft niet gesteld dat de conditie van die paarden aan teruggave in de weg staat. De voorzieningenrechter onderkent de eis van verweerder dat verzoeksters waarborgen dat de huisvesting zodanig op orde is dat zij kunnen voldoen aan de opgelegde maatregelen en dat de paarden overeenkomstig de bepalingen van de Gwd gehouden kunnen worden. Ter zitting is niet gebleken van dergelijke waarborgen. Verzoeksters hebben ter zitting gesteld dat de paarden niet op hun locatie te Barendrecht kunnen worden gehuisvest, omdat deze locatie niet langer beschikbaar is. Verzoeksters hebben, hoewel daartoe ter zitting uitdrukkelijk en bij herhaling in de gelegenheid gesteld, geen andere concrete mogelijkheden genoemd waar zij de 27 paarden zouden kunnen opvangen, verzorgen en onderhouden. Zolang verzoeksters aan verweerder geen concrete adresgegevens ter beschikking (kunnen) stellen van geschikte huisvesting voor de paarden, en dit kan, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, ook tijdelijke, seizoensgebonden huisvesting zijn, is teruggave van de paarden aan verzoeksters praktisch niet uitvoerbaar.
7.
Volgens verweerder verhinderen daarnaast ook de ingevolge artikel 5:25, eerste lid, Awb door verzoeksters nog te betalen kosten van de toepassing van bestuursdwang op dit moment dat de resterende 27 paarden aan hen teruggegeven kunnen worden. De voorzieningenrechter volgt verweerder daarin niet.
Verzoeksters hebben verweerder reeds op 15 mei 2013 aangeboden vervangende zekerheid te stellen voor de betaling van de door verweerder geschatte kosten van bestuursdwang. Op 27 mei 2013 hebben verzoeksters een substantieel deel van deze kosten, te weten een bedrag van € 10.508,85 van de tot 1 juni 2013 geraamde kosten van bestuursdwang ten bedrage van € 20.563,95 aan verweerder voldaan. Hoewel er op dat moment geen belemmeringen aanwezig waren om 6 paarden terug te geven, heeft verweerder op 14 juni 2013 slechts 2 paarden aan verzoeksters afgegeven. Onder deze omstandigheden staat het verweerder niet vrij met een beroep op het bepaalde in artikel 5:30, tweede lid, van de Awb, de resterende 27 paarden vóór de afloop van de in de in het eerste lid genoemde termijn van dertien weken aan anderen dan verzoeksters vrij te geven. In zoverre zal het verzoek worden toegewezen.
8.
Nu verzoeksters de door verweerder geraamde kosten van bestuursdwang ten bedrage van € 20.563,95 op zichzelf genomen niet hebben betwist en verzoeksters ook overigens niets ter nadere onderbouwing van dit onderdeel van hun verzoek hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om deze door verzoeksters aan verweerder te betalen kosten vooralsnog te limiteren tot een bedrag van € 10.508,85.
9.
Het verzoek om voorlopige voorziening wordt, voor zover wordt verzocht verweerder te verbieden om de 27 paarden voor afloop van de termijn van artikel 5:30, eerste lid, van de Awb aan anderen dan verzoeksters vrij te geven, toegewezen en voor het overige afgewezen.
10.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944, - (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472, - en een wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verbiedt verweerder om de 27 paarden voor afloop van de termijn van artikel 5:30, eerste lid van de Awb, aan anderen dan verzoekster vrij te geven;
  • wijst het verzoek voor het overige af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan verzoeksters te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,- en bepaalt dat, nu aan verzoeksters een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de rechtsbijstandverlener worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van
mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. L.C. Bannink