ECLI:NL:CBB:2013:46

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
11 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/265
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • M.A. van der Ham
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrecht accountants: niet-ontvankelijke klacht wegens overschrijding termijn artikel 22 Wtra

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer. De appellante, [A] B.V., had een klacht ingediend tegen [B], maar deze werd door de accountantskamer niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn zoals vastgelegd in artikel 22 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). De klacht was ingediend op 1 september 2010, terwijl de appellante volgens de accountantskamer al eerder op de hoogte was van de feiten die aan de klacht ten grondslag lagen. De accountantskamer oordeelde dat de directie van appellante, gezien de aard van de verslagleggingsfraude, al geruime tijd op de hoogte had moeten zijn van de onjuistheid in de jaarrekening, die door de accountant was goedgekeurd op 22 juni 2005.

De appellante voerde aan dat zij pas in de tweede helft van 2008 op de hoogte was geraakt van de onjuistheden in de jaarrekening. Het College oordeelde echter dat de directie van appellante, en met name de directeur-grootaandeelhouder [C], voldoende kennis en inzicht had in de financiële huishouding van de onderneming om te begrijpen dat de goedkeurende verklaring van de accountant geen deugdelijke grondslag had. Het College concludeerde dat de klacht te laat was ingediend en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van klachten in het tuchtrecht en de verantwoordelijkheden van bestuurders in het kader van de financiële verslaglegging. Het College bevestigde de beslissing van de accountantskamer en legde de nadruk op de kennis en betrokkenheid van de directie bij de financiële situatie van de onderneming.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
11/265 4 juli 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A] B.V., te [vestigingsplaats], appellante van een uitspraak van de accountantskamer van 14 februari 2011, met nummer 10/1507 Wtra AK.
gemachtigde: mr. J.A.J. Werner, advocaat te Rotterdam

1.De procedure

Appellante heeft bij brief van 25 maart 2011, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op de klacht, op 1 september 2010 door appellante ingediend tegen [B] (hierna: betrokkene).
De accountantskamer heeft bij brief van 10 mei 2011 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 12 oktober 2011 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 23 oktober 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [C], directeur van appellante. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.L. Cieremans, advocaat te Rotterdam.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht van appellante
niet-ontvankelijk verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN YH0142), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
De accountantskamer heeft de klacht van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat naar zijn oordeel de in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) bedoelde termijn van drie jaar voor het indienen van een klacht is overschreden. Volgens de accountantskamer wist de directie van appellante - gezien de duur, omvang en aard van de verslagleggingsfraude, en haar intensieve betrokkenheid - al geruime tijd, althans moest zij weten, dat de weergave in de jaarrekening van de stand van de crediteuren niet met de werkelijkheid overeenkwam. Daarom wist (de directie van) appellante onmiddellijk na ontvangst van de door betrokkene op 22 juni 2005 afgegeven goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2004 dat die verklaring geen deugdelijke grondslag had en was zij op dat moment op de hoogte geraakt van het aan betrokkene verweten handelen of nalaten. Omdat appellante meer dan drie jaar voor binnenkomst - op 1 september 2010 - van de klacht bij de accountantskamer op de hoogte was van al het betrokkene verweten handelen, is zij naar het oordeel van de accountantskamer te laat met het indienen van de klacht.
3.2
Tegen de feiten en omstandigheden die de accountantskamer ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat appellante meer dan drie jaar voorafgaand aan de indiening van de klacht op de hoogte is geweest van het aan betrokkene verweten handelen, heeft appellante vier grieven aangevoerd. Het betoog van appellante komt er op neer dat ten onrechte is geoordeeld dat zij de klacht tegen betrokkene te laat heeft ingediend, omdat zij, althans haar directie, pas in de tweede helft van het jaar 2008 ervan op de hoogte is geraakt dat in de jaarrekeningen de post handelscrediteuren een beeld van het crediteurensaldo gaf dat niet met de werkelijkheid overeenstemde en dat zij daardoor eerst toen heeft kunnen constateren dat betrokkene vanaf het boekjaar 2004 ten onrechte goedkeurende verklaringen bij de jaarrekeningen heeft afgegeven.
3.3
Met betrekking tot de vraag of de accountantskamer de klacht terecht niet inhoudelijk heeft behandeld vanwege tijdsverloop overweegt het College als volgt.
Voorop gesteld wordt dat de klacht van appellante, aangezien deze is ingediend na 1 mei 2009, dient te worden beoordeeld met inachtneming van de Wtra.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, Wtra, zoals die bepaling tot 1 januari 2013 luidde, kan een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) door een registeraccountant binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht indienen bij de accountantskamer. Het College wijst erop dat de Wet RA op grond van het bepaalde in artikel 73 van de (per 1 januari 2013 in werking getreden) Wet op het accountantsberoep van kracht blijft ten aanzien van handelingen en gedragingen die voorafgaand aan de intrekking daarvan hebben plaatsgevonden.
3.4
Bij de vraag of appellante, althans haar directie, zodanige kennis van en inzicht in de financiële huishouding van de onderneming had (moeten hebben) dat haar onmiddellijk na afgifte door betrokkene op 22 juni 2005 van de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2004 moet zijn opgevallen dat, gezien de werkelijke stand van de handelscrediteuren, geen getrouw beeld van de vermogenspositie van de onderneming werd gegeven, moet worden gepreciseerd dat het bestuur van appellante werd gevormd door de directeur-grootaandeelhouder, [C] (hierna: [C]). Zijn kennis en inzicht, althans gesteld gebrek daaraan, zijn hier van betekenis.
Naar de mening van appellante beschikte [C] niet over zodanige kennis en inzicht. Volgens appellante moet hij worden beschouwd als meewerkend directeur wiens kennis, kunde en activiteiten meer op het operationele vlak van het autobedrijf lagen dan op de financieel-administratieve kant. Voor die kant van de zaak vertrouwde hij op de deskundigheid van onder anderen het hoofd administratie, die de boekhouding verzorgde en die, naar appellante later is gebleken, in de administratie en ook voor [C] heeft verhuld wat de werkelijke stand van het crediteurensaldo was.
3.5
Het beeld dat appellante van [C] schetst, overtuigt het College niet. Anders dan appellante voorstelt, komt uit de ter beschikking staande stukken en het verhandelde ter zitting naar voren dat [C] zijn onderneming met kennis van en inzicht in de financiële huishouding van de onderneming bestuurde. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking.
[C] gaf als enige directeur leiding aan een kleine onderneming, met tweeëntwintig man personeel, die zich bezighoudt met de in-, verkoop en verhuur van auto's. De beslissingen met betrekking tot de onderneming werden door [C] of onder zijn verantwoordelijkheid genomen. [C] bestuurde niet op afstand, maar was als meewerkend directeur nauw bij de dagelijkse bedrijfsuitoefening betrokken. Aangenomen moet worden dat hij als bestuurder van een klein en overzichtelijk bedrijf, en gezien zijn positie van eigenaar-directeur, ook op de hoogte was van het financiële reilen en zeilen van het bedrijf.
Duidelijk is dat de prestaties van de onderneming nauwgezet werden bijgehouden en in door het hoofd administratie opgestelde maandrapportages werden gepresenteerd. Die rapportages bevatten een gedetailleerd overzicht van onder meer de behaalde resultaten per vennootschap, de algemene kosten per periode, het bedrijfsresultaat per periode, de behaalde marge per periode in vergelijking met dezelfde periode in het voorafgaande jaar en dit zowel voor de afzonderlijke maanden als gecumuleerd. Niet bestreden is dat [C] van deze overzichten kennis nam en de cijfers met het hoofd administratie besprak.
Uit de stukken komt voorts naar voren dat [C] uitdrukkelijk ook uitvoering gaf aan zijn taak op het gebied van het beheer van het vermogen van de onderneming, onder meer door ervoor te zorgen dat over kredietfaciliteiten kon worden beschikt. Appellante bestrijdt niet dat [C] in onderhandelingen met financiële instellingen een leidende en actieve rol heeft gespeeld. Het is niet aannemelijk dat hij aan die taak uitvoering heeft gegeven zonder over kennis van en inzicht in de financiële huishouding van de onderneming te beschikken.
De vermogens- en liquiditeitspositie van de onderneming moet bovendien de aandacht van [C] hebben gehad, omdat er ten tijde van belang jaar na jaar tegenvallende resultaten werden geboekt. Het is niet aannemelijk dat [C] zich niet in dit financiële onderwerp heeft verdiept en dat deze bron van zorg niet geregeld binnen de onderneming aan de orde is geweest.
Ook de taak waarop [C] zich volgens appellante toelegde en het terrein waarop naar eigen zeggen zijn expertise ligt - het in- en verkoopbeleid van de onderneming - vereist kennis van en inzicht in de financiële huishouding en de geldstromen van de onderneming. De financiële kaders bepalen immers de ruimte voor dit beleid. Er mag van worden uitgegaan dat [C] met kennis van die kaders aan zijn beleid uitvoering gaf en dat zulks gebeurde aan de hand van reële gegevens, waaronder de post Crediteuren in de subadministratie. Niet bestreden is dat het boekhoudkundig wegpoetsen administratief gezien voor de werkelijke stand van de crediteuren betekende dat die stand telkens vanaf het begin van het jaar uit de subadministratie bleek, totdat de stand aan het eind van het jaar tijdelijk op een verborgen tussenrekening werd geboekt. Appellante ontkent voorts niet dat de beslissingen over in- of verkoop door [C] werden genomen. Integendeel, zij bevestigt dat [C] nauw bij het in- en verkoopbeleid en de dagelijkse uitvoering ervan betrokken was. Deze omstandigheid draagt bij aan de overtuiging dat [C] voldoende inzicht in de financiële stand van zaken had om te kunnen weten dat de werkelijke stand van de crediteuren in de subadministratie niet overeenkwam met het saldo dat in de door betrokkene goedgekeurde jaarrekeningen werd opgegeven. Vanuit zijn positie overzag [C] immers welke auto’s en onderdelen er werden ingekocht en welke bedragen er aan de crediteuren verschuldigd waren. Zoals appellante zelf stelt, was al op basis van informatie over de grootste crediteur - de importeur - te herleiden dat de crediteurenstand in de jaarrekeningen niet juist kon zijn.
3.6
Het College acht ook niet aannemelijk dat het hoofd administratie de boekhoudkundige verhulling van de werkelijke stand van de crediteuren tot in lengte van jaren voor [C] verborgen zou hebben kunnen houden. Naar in het vorenstaande is overwogen, is het gezien de positie die [C] binnen het bedrijf innam en de situatie waarin de onderneming jarenlang verkeerde niet voorstelbaar dat een verschil met de werkelijke stand van om en nabij één miljoen euro hem is ontgaan. Tegen de vrij gedetailleerde verklaring die het hoofd administratie over de gewraakte praktijk heeft afgelegd, heeft appellante niets ingebracht waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat [C] hiervan niet geweten kon hebben. Er is geen enkele aanwijzing dat het hoofd administratie geld heeft verduisterd. Tegen hem is ook geen aangifte gedaan. Van enig ander motief dat het hoofd administratie kon hebben, anders dan dat hij, naar hij heeft verklaard, in opdracht en met instemming van de directie handelde, is niet gebleken.
3.7
Naar het oordeel van het College moet, gezien het vooroverwogene, [C] geacht worden ten tijde van belang over zodanige kennis van en inzicht in de financiële huishouding van zijn onderneming te hebben beschikt dat hij van de werkelijke crediteurenpositie van het bedrijf op de hoogte was en om die reden wist dat in de jaarrekeningen van de vermogenspositie van de onderneming geen juist beeld werd gegeven. Het College concludeert met de accountantskamer dat voor appellante, althans haar directie, ten tijde van de ontvangst van de door betrokkene op 22 juni 2005 afgegeven goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2004 duidelijk was of moest zijn dat de weergave in de jaarrekening van de stand van de crediteuren niet met de werkelijkheid overeenkwam.
Ten aanzien van de grieven die appellante heeft aangevoerd tegen de feiten en omstandigheden die de accountantskamer aan die conclusie ten grondslag heeft gelegd, overweegt het College nog het volgende.
3.8
Grief I
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer uit hetgeen [C], blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, ter zitting van de accountantskamer over de maandrapportages heeft verklaard, kunnen opmaken dat het hoofd administratie periodiek
- zij het niet maandelijks - aan [C] financieel rapporteerde. Ook in dit feit heeft de accountantskamer steun kunnen vinden voor het oordeel dat [C] kennis van en inzicht in de feitelijke financiële situatie van zijn onderneming had. Het College acht, gezien de jarenlange tegenvallende resultaten en de blijvende financieringsbehoefte van de onderneming, niet denkbaar dat het hoofd administratie [C] niet met enige regelmaat over de financiële positie, met name ook de liquiditeitspositie, van de onderneming heeft voorgelicht. Dat de crediteurenstand, de boekhouding en/of de verantwoording in de jaarrekeningen daarbij nooit ter sprake is gekomen, acht het College niet geloofwaardig, te minder nu appellante zelf stelt dat [C] het hoofd administratie beschouwde als de ter zake meest deskundige persoon binnen de onderneming.
3.9
Grief II
Het College stelt vast dat appellante pas in hoger beroep betwist dat betrokkene haar jaarlijks op de lage crediteurenstand heeft gewezen en dat [C] in reactie daarop zou hebben gesteld dat haar beleid inhield dat crediteuren onmiddellijk betaald moesten worden. Uit de schriftelijke verklaring van de voorganger van betrokkene en de opmerkingen die betrokkene in het summary review memorandum in het kader van de controle van 2004 heeft gemaakt, kan naar het oordeel van het College wel degelijk worden afgeleid dat appellante op de lage crediteurenstand is gewezen en dat zij hiervoor de verklaring gaf dat in verband met de relatie met de grootste crediteur - de importeur - rekeningen snel werden voldaan. Appellante ontkent ook niet dat die lage stand ter sprake is gebracht in het kader van het voorstel van betrokkene om de crediteurenstand in verband met de financieringsbehoefte op te laten lopen, waar appellante om voormelde reden niet voor open stond. Naar het oordeel van het College moet ervan worden uitgegaan dat [C] bedoelde mededeling wel degelijk heeft gedaan. De door [C] gegeven verklaring voor de lage crediteurenstand impliceert kennis van de betalingen aan crediteuren. Op basis daarvan moet [C] ook hebben geweten dat de aan betrokkene voorgehouden crediteurenstand niet juist kon zijn.
Het College acht niet geloofwaardig dat de financiële kennis van [C] zodanig beperkt was dat hij niet in staat was in de jaarrekeningen te lezen dat vanaf 1995 of 1996 - toen de crediteurenstand voor het eerst met een bedrag van (omgerekend) vierhonderd- à vijfhonderdduizend euro werd weggepoetst - van de vermogenspositie van de onderneming een onjuist beeld werd gegeven. Een en ander zou betekenen dat [C] in de periode 1995-1998 en nadien van een miljoen euro meer eigen vermogen is uitgegaan, hetgeen voor een kleine onderneming als dat van appellante een aanzienlijk bedrag is. Het is niet waarschijnlijk dat [C] de bedrijfseconomische beslissingen niet op basis van de werkelijke financiële gegevens van de onderneming, inclusief de gegevens uit de subadministratie, maar enkel op basis van de in jaarrekeningen gepresenteerde cijfers zou hebben genomen.
3.1
Grief III
Het College stelt vast dat [C] in het bij brief van 14 oktober 2008 gegeven commentaar op de management letter 2007 meldt: “Directie parafeert iedere inkoop factuur en de betaling hiervan”. Voorts constateert het College dat appellante ter ondersteuning van haar stelling dat dit commentaar uitsluitend ziet op de gang van zaken in 2007/2008 en derhalve niet van betekenis is voor de daaraan voorafgaande periode geen facturen heeft met betrekking tot die periode heeft overgelegd. Maar zelfs indien juist zou zijn dat [C] vóór 2007 de inkoopfacturen niet parafeerde, kan die omstandigheid niet tot de slotsom leiden dat hij destijds geen enkel inzicht zou hebben gehad in de stand van de debiteuren. Appellante ontkent ook niet dat [C], zoals door betrokkene en zijn voorganger is gesteld, de in- en verkoopcijfers, onder andere in verband met het bonussysteem van de importeur, nauwgezet bijhield.
3.11
Grief IV
Het College constateert dat het (voormalig) hoofd administratie van appellante tijdens een gesprek op 1 december 2008 op vragen van het door appellante ingeschakelde onderzoeksbureau Interseco B.V. heeft geantwoord: “U deelt mij mede, dat er in die periode een wisseling van financiële instelling heeft plaatsgevonden (omstreeks 1996)
U vraagt mij of de verhoging van de winstmarge daarmee te maken heeft gehad. U deelt mede dat er 1995 een verlies was en in 1996 een winst werd geschreven van ongeveer 600,00 aan guldens. Als er in die periode de winst van het bedrijf is opgepoetst dan is dit in overleg met de accountant gedaan en in overleg met de heer [C].”
Het College acht niet aannemelijk dat het hoofd administratie, zoals appellante stelt, op
eigen houtje vanaf 1996 boekingen in de subadministratie Crediteuren heeft verricht om een gunstiger voorstelling van de vermogenspositie van de onderneming te geven dan de werkelijkheid. Zoals hierboven is overwogen, is van verduistering door het hoofd administratie niet gebleken en valt zijn belang bij een gestelde soloactie niet in te zien. Voorts stelt het College vast dat appellante tegen de vrij gedetailleerde verklaringen van het voormalig hoofd administratie, afgezien van blote ontkenningen, niets heeft ingebracht en blijkens haar verklaring ter zitting van het College tegen hem tot op heden - nog steeds - geen aangifte heeft gedaan, naar eigen zeggen omdat zij haar vermoedens ten opzichte van het hoofd administratie niet hard kan maken.
3.12
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel op zich zelf als in onderlinge samenhang beschouwd, is het College van oordeel dat het niet anders kan dan dat appellante, althans haar directie, ten tijde van de afgifte door betrokkene van de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2004 op 22 juni 2005 wist dat van de vermogenspositie van de onderneming geen juiste voorstelling van zaken werd gegeven en dat die verklaring aldus geen deugdelijke grondslag had.
Het College is, gelet op het vorenstaande en in navolging van de accountantskamer, van oordeel dat appellante daarmee op voormeld moment van het aan betrokkene verweten handelen op de hoogte is geraakt en dat haar klacht van 1 september 2010 derhalve niet binnen de in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, Wtra bedoelde termijn is ingediend.
3.13
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra, en artikel
39, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M.A. van der Ham en mr. E. Dijt in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2013.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. C.G.M. van Ede