Het College overweegt aangaande de onder 3.1 weergegeven grieven van appellanten het volgende.
Allereerst stelt het College vast dat wat onder 2.4 van de bestreden uitspraak is overwogen ten aanzien van het doel van de bespreking van 4 februari 2009, een letterlijk citaat is van wat op pagina 1 van de door partijen overgelegde agenda van deze meeting staat: “het komen tot een getekende voorovereenkomst omtrent een doorstart met [G] B.V.” De accountantskamer heeft dit dan ook aldus onder de vaststaande feiten kunnen overnemen. Niet valt in te zien voorts, op grond van hetgeen appellanten daaromtrent in hoger beroep hebben aangevoerd, dat de accountantskamer aan dit gegeven een onjuiste betekenis heeft gehecht. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
Ook naar het oordeel van het College heeft betrokkene, onder gegeven omstandigheden - waaronder met name de door de accountantskamer onder de 2.3 en 2.4 van haar uitspraak genoemde feiten en omstandigheden inzake de opdrachtverhouding, de aan betrokkene toegestuurde informatie voorafgaand aan de bespreking van 4 februari 2009 en met name wat daarbij was vermeld over het doel van de bespreking - mogen aannemen dat een advies om wel of niet te participeren niet meer aan de orde was en dus ook niet van hem gevraagd werd.
Het College overweegt voorts dat, zoals de accountantskamer terecht voorop heeft gesteld, het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer terecht geconcludeerd dat appellanten er niet in zijn geslaagd dergelijke feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. Daartoe overweegt het College als volgt.
Voor het oordeel dat betrokkene in dit geval op tuchtrechtelijk verwijtbare wijze voorbijgegaan is aan de gestelde wens van appellanten dat betrokkene nader geadviseerd had over de risico’s van de investering zou naar het oordeel van het College onder de door de accountantskamer vastgestelde omstandigheden in beginsel slechts plaats zijn indien die wens op een duidelijke wijze door appellanten was geuit en tot een daartoe strekkende opdracht had geleid.
Niet gesteld of gebleken is echter dat de hierboven genoemde wens uitdrukkelijk is geuit of dat die opdracht is verstrekt. Betrokkene heeft, gelet op de feiten en omstandigheden van het concrete geval, de verzoeken die hem van de kant van appellanten in dit kader hebben bereikt in redelijkheid kunnen opvatten als een beperkte opdracht om te adviseren over de tekst van de overeenkomst. Hierbij neemt het College in aanmerking dat, naast het feit dat er geen andere schriftelijke opdracht ligt dan de onder 2.2 van de uitspraak van de accountantskamer bedoelde beperkte opdracht tot het samenstellen van de jaarrekeningen, door betrokkene na het bijwonen van de bespreking op 4 februari 2009 schriftelijk commentaar is geleverd op de tekst van de overeenkomst en dat appellanten na ontvangst van het schriftelijke commentaar niet alsnog om een advies over de risico's van de investering hebben gevraagd. Dit laatste zou in de rede hebben gelegen als met dit commentaar niet aan hun verwachtingen was voldaan.
Gelet op de in het voorgaande geschetste omstandigheden volgt het College appellanten dan ook niet in hun, ook ter zitting bij het College, benadrukte stelling - die overigens een bevestiging inhoudt dat geen uitdrukkelijk verzoek is gedaan om over de risico's van de investering te adviseren - dat zij mochten verwachten dat betrokkene uit zichzelf over de financiële risico’s zou adviseren. Dat betrokkene, naar [A] stelt, hem meer deskundigheid heeft toegedicht met betrekking tot het nemen van dit soort beslissingen dan hij in feite heeft, moet onder de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van [A] en de andere appellanten komen. Naar het oordeel van het College volgt uit hetgeen door betrokkene in zijn verweer tegen de klacht en in het verweer in hoger beroep onweersproken is opgemerkt met betrekking tot de (ruime) ervaring van [A] als ondernemer en zijn ervaring met bedrijfsovernames, dat, als betrokkene zich heeft vergist in de capaciteiten en oordeelkundigheid van appellanten op dit terrein, deze vergissing hem in de omstandigheden van dit geval niet is aan te rekenen, althans niet in een mate dat dit tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt jegens hem leidt. De grieven van appellanten falen derhalve in zoverre.
Het College volgt appellanten evenmin in hun betoog dat onbegrijpelijk is de overweging van de accountantskamer dat het niet aannemelijk voorkomt dat klagers niet zouden hebben geweten dat ze bij een achtergestelde lening een hoger risico zouden lopen. Daartoe overweegt het College dat de accountantskamer een en ander opmerkt in het kader van de bespreking van de vraag of er evidente redenen gesteld of aannemelijk geworden zijn waarom betrokkene appellanten destijds had moeten adviseren de voorovereenkomst niet aan te gaan. Voor de beantwoording van die vraag is onder meer van belang of moet worden aangenomen dat betrokkene, onder de gegeven omstandigheden, had moeten veronderstellen dat bij [A] onvoldoende kennis, besef en inzicht over de risico’s van de participatie aanwezig waren en dat hij op die grond, ook ongevraagd, tot verdere advisering had moeten overgaan dan de advisering die hij, blijkens de schriftelijke advisering, heeft gegeven. Niet onbegrijpelijk is dan ook dat de accountantskamer in dit verband - met verwijzing naar artikel 14 van de voorovereenkomst, waarin expliciet is opgenomen wat de achterstelling inhield - de gestelde onbekendheid van [A] met de betekenis van achtergestelde lening heeft gekwalificeerd als een onbekendheid die haar niet aannemelijk voorkomt. De in dit verband door appellanten naar voren gebrachte stelling dat, als zij zich volledig zouden hebben gerealiseerd wat de impact van een achtergestelde lening zou zijn en de complicaties die dat teweeg zouden kunnen brengen, het voor hen niet nodig was geweest om de bijstand van betrokkene in te roepen, kan daaraan niet afdoen. Het enkele feit dat appellanten bijstand van betrokkene en zijn collega [H] hebben ingeroepen bij de bespreking van 4 februari 2009 en de verdere totstandkoming van de voorovereenkomst vormde naar het oordeel van het College, onder de gegeven omstandigheden, op zichzelf niet een evidente reden voor betrokkene om te vermoeden dat [A] onbekend zou zijn met het risico, dat aan achterstelling van de leningen was verbonden en daarom ongevraagd en uitdrukkelijk te adviseren de voorovereenkomst niet - althans niet zonder verder onderzoek - aan te gaan, in plaats van zich - zoals hij heeft gedaan - te beperken tot meer technisch commentaar op de diverse onderdelen van de concept-voorovereenkomst, dat met name is neergelegd in de e-mail van betrokkene en [H] aan appellanten.