In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 december 2013 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van de Telerscoöperatie FresQ U.A. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Productschap Tuinbouw, waarbij haar erkenning als producentenorganisatie voor de sector groenten en fruit met terugwerkende kracht werd ingetrokken en een deel van de aan haar toegekende steun werd teruggevorderd. De verzoekster vorderde schorsing van deze besluiten, omdat zij vreesde in een faillissement te geraken door de financiële gevolgen van de besluiten. De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoekster per 1 januari 2014 geen leden meer had en haar handelsactiviteiten had beëindigd. De huidige bedrijfsvoering bestond uit het afwikkelen van rechten en verplichtingen en het veiligstellen van steun. De voorzieningenrechter oordeelde dat het financiële belang op zichzelf onvoldoende reden vormde voor het treffen van een voorlopige voorziening, tenzij de vermogenspositie van de verzoekster zodanig zou worden aangetast dat de bedrijfsvoering in gevaar zou komen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om te veronderstellen dat de verzoekster haar beperkte bedrijfsvoering niet zou kunnen voortzetten zonder de gevraagde voorlopige voorzieningen. De verzoeken om voorlopige voorziening werden afgewezen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de uitvoering van de besluiten zou leiden tot een faillissement van de verzoekster. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekster niet in haar belangen werd geschaad door de besluiten van verweerder, en dat er geen spoedeisend belang was dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde.