In deze zaak heeft appellant, een agrariër, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2010. De Staatssecretaris had bij besluit van 5 juli 2011 de bedrijfstoeslag vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, maar dit besluit werd later herzien. Appellant had 36 gewaspercelen opgegeven, maar er ontstond onduidelijkheid over perceel 14, dat volgens de Staatssecretaris niet in gebruik was bij appellant. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat de onjuiste opgave het gevolg was van een miscommunicatie met zijn adviseur.
Tijdens de zitting op 22 maart 2013 werd het onderzoek geschorst om de Staatssecretaris in de gelegenheid te stellen een herberekening te maken van de goedgekeurde oppervlakte van de opgegeven percelen. Na deze herberekening werd de bedrijfstoeslag van appellant vastgesteld op een netto bedrag van € 70.390,59, wat hoger was dan het eerder uitgekeerde bedrag. Appellant voerde aan dat de Staatssecretaris ten onrechte een korting had toegepast en dat de vaststelling van de oppervlakte van de slotenmarge onduidelijk was. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de beroepsgronden van appellant niet slaagden, omdat hij niet voldoende onderbouwde waarom de vastgestelde oppervlaktes onjuist waren.
Het College concludeerde dat de Staatssecretaris zorgvuldig had gehandeld en dat er geen noodzaak was voor een fysieke veldinspectie. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, maar het College oordeelde dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling vanwege de onduidelijkheid die was ontstaan door een onjuiste bijlage bij het bestreden besluit. De proceskosten werden vastgesteld op € 236,--.