ECLI:NL:CBB:2013:314

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 december 2013
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
AWB 13/314
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, die samen met zijn moeder verantwoordelijk was voor de verzorging van drie honden, kreeg een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De staatssecretaris had op 24 januari 2013 een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat de huisvesting van de honden niet voldeed aan de wettelijke eisen. Appellant voerde aan dat hij niet de eigenaar van de honden was en dat de last niet aan hem gericht kon worden. Het College oordeelde echter dat appellant als feitelijke verzorger van de honden kon worden aangemerkt, en dat de last onder bestuursdwang terecht was opgelegd.

De appellant betwistte de bevindingen van de toezichthouders en de dierenarts, die concludeerden dat de huisvesting van de honden ontoereikend was. Hij stelde dat de honden in goede gezondheid verkeerden en dat hij al plannen had om de huisvesting te verbeteren. Het College oordeelde dat de last onder bestuursdwang was opgelegd vanwege de ontoereikende huisvesting en niet vanwege de gezondheid van de honden. De appellant had de maatregelen die hem waren opgelegd uiteindelijk wel uitgevoerd, maar dit deed niets af aan de rechtmatigheid van de oorspronkelijke last.

Daarnaast werd er een administratieve fout geconstateerd in het toezichtrapport, waarbij een onjuist huisnummer was vermeld. Het College oordeelde dat deze fout appellant niet in zijn belangen had geschaad, aangezien het voor hem duidelijk was om welke honden het ging en waar de controles hadden plaatsgevonden. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellant ongegrond, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/314
11201

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 december 2013 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: J.B. Kaiser),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd aan appellant en [naam 2] wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). Het besluit is gezonden aan het huisadres van appellant, [adres 1] te [woonplaats].
Bij besluit van 18 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de gronden van het beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens appellant is tevens verschenen [naam 2] voornoemd (moeder van appellant). Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op 18 januari 2013 hebben een districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en een agent van de dierenpolitie Noord-Veluwe een bezoek gebracht aan de [adres 2] te [woonplaats], in verband met de daar aanwezige drie honden en de huisvesting ervan. Appellant is woonachtig op adres [adres 1] en de moeder van appellant op adres [adres 2]. De honden liepen vrij rond op het erf waarop beide adressen zich bevinden. Appellant heeft, samen met zijn moeder, de districtinspecteur van de LID en de agent van de dierenpolitie te woord gestaan. Door deze toezichthouders is geconstateerd dat de huisvesting van de honden buiten op het erf ontoereikend was en deze hebben appellant verzocht maatregelen te treffen, mede gelet op de winterse weersomstandigheden. Appellant gaf aan dat hij reeds van plan was om een betere huisvesting voor de honden buiten te bouwen.
Op 20 januari 2013 heeft de agent opnieuw het erf bezocht en op diens verzoek is een dierenarts ter plaatse verschenen. De bevindingen zijn neergelegd in een toezichtrapport en een dierenartsverklaring.
Verweerder heeft zijn besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang gebaseerd op de bevindingen van de districtsinspecteur van de LID, de agent van de dierenpolitie en van de op verzoek verschenen dierenarts. Op beide dagen waren de weersomstandigheden winters. Geconstateerd is dat de huisvesting van de drie honden die buiten op het erf was gelegen, ontoereikend was. De ren en de slaapplaats voldeden niet aan de minimale afmetingen voor een huisvesting van drie honden, het hok was niet tocht- en vochtvrij, het hok bood onvoldoende beschutting tegen nadelige weersinvloeden, de bodem van het hok was niet zindelijk en het hok had geen gescheiden tochtgang en slaapplaats. De dierenarts verklaarde dat het hok ongeschikt is voor het houden van drie honden. In verband met de verder verslechterende weersomstandigheden heeft de dierenarts appellant tijdens het tweede controlebezoek van 20 januari 2013 verzocht in ieder geval terstond een tochtschot te plaatsen. Appellant heeft deze toen geplaatst. De toezichthouders hebben appellant erop gewezen dat het tochtschot slechts een tijdelijke maatregel betreft en dat het hok overige tekortkomingen had die structureel dienden te worden opgelost.
Deze bevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest appellant en [naam 2] een last onder bestuursdwang op te leggen wegens overtreding van artikelen 36 en 37 Gwd, waarin onder andere appellant wordt gelast vóór 6 februari 2013 twee maatregelen te nemen. Ten eerste dient appellant ervoor zorg te dragen dat de honden te allen tijde de beschikking hebben over een schone en droge huisvesting waarbij zij voldoende schuilgelegenheden hebben bij slechte weersomstandigheden. Ten tweede dient appellant ervoor te zorgen dat, wanneer de honden buiten worden gehouden, de honden over voldoende ruimte en een deugdelijk hok beschikken dat tocht- en vorstvrij is. Indien de honden aangebonden worden, dient appellant tevens ervoor te zorgen dat de honden beschikken over voldoende bewegingsvrijheid.
Op 14 april 2013 heeft een districtsinspecteur van de LID een hercontrolebezoek gebracht aan het hiervoor vermelde adres. Geconstateerd is dat appellant alle maatregelen correct heeft uitgevoerd en dat de honden beschikken over een geschikte huisvesting. De bevindingen zijn neergelegd in een toezichtrapport hercontrole.
2.
In geschil is of verweerder op goede gronden zijn besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang heeft gehandhaafd. Het College ziet zich hierbij voor de vraag gesteld of appellant artikelen 36 en 37 Gwd heeft overtreden.
3.
Appellant voert in de eerste plaats aan dat het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang niet aan hem gericht kon worden, omdat hij niet de eigenaar van de honden is maar zijn moeder. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Het College acht aannemelijk dat niet appellant, maar zijn moeder de eigenaar van de honden is. Het College is evenwel van oordeel dat verweerder uit verschillende omstandigheden terecht de conclusie heeft getrokken dat appellant als feitelijke verzorger van de honden kan worden aangemerkt. Appellant heeft tijdens de controlebezoeken en ter zitting van het College gesteld dat hij zijn moeder helpt met de verzorging van de honden vanwege haar gevorderde leeftijd. Ook heeft hij verklaard dat de honden kunnen rondlopen op zijn erf. Verder volgt uit het toezichtrapport dat appellant aan de toezichthouders heeft laten blijken dat hij degene is die zich over de verzorging van de honden ontfermt en dat hij bovendien reeds van plan was om een betere huisvesting voor de honden buiten op het erf te bouwen. Tijdens het tweede controlebezoek op 20 januari 2013 was het appellant zelf, die op verzoek van de dierenarts een tochtschot in het hok van de honden heeft geplaatst.
Het College is van oordeel dat gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, alle in samenhang bezien, verweerder het besluit tot oplegging van de last onder bestuurdwang mede heeft mogen richten aan appellant. Dat de moeder van appellant mogelijk de eigenaar is van de honden, doet daar niet aan af. Het College stelt overigens met verweerder vast dat appellant de gelaste maatregelen ook zelf heeft uitgevoerd.
4.
Appellant stelt voorts – samengevat – dat hij niet het welzijn van de honden heeft benadeeld of hen de nodige verzorging heeft onthouden. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat de conclusie van de toezichthouders en de dierenarts, dat de honden in een licht matige conditie verkeerden en niet goed gehuisvest waren, arbitrair en onvoldoende gemotiveerd is. Appellant wijst op de verklaring van een andere dierenarts van 19 februari 2013, waarin staat dat de honden klinisch gezond zijn en in een goede staat verkeren. Voorts betoogt appellant dat handhavend optreden prematuur was, omdat hij reeds voornemens was een betere huisvesting voor de honden te realiseren en dat het niet mogelijk was om in de tussenliggende periode van de controlebezoeken van 18 en 20 januari 2013 de huisvesting van de honden te vergroten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht zijn besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang heeft gehandhaafd. Verweerder stelt dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de conclusies van de toezichthouders. Voorts benadrukt verweerder dat de last onder bestuursdwang is opgelegd om de reden dat de huisvesting van de honden niet in orde was. Ook de gelaste maatregelen zien er op dat appellant zorg draagt voor een geschikte huisvesting. Verweerder heeft niet aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de honden niet in goede gezondheid verkeren. De last is opgelegd in verband met de ontoereikende huisvesting, die het welzijn van de honden benadeelde. Dat uit de verklaring van een andere dierenarts, die de moeder van appellant op 19 februari 2013 heeft laten opstellen, blijkt dat de honden op die datum klinisch gezond waren, doet er niet aan af dat de dieren op juiste wijze dienden te worden gehuisvest, aldus verweerder. Verder stelt verweerder dat uit het toezichtrapport hercontrole is gebleken dat appellant de maatregelen ruim heeft uitgevoerd. Hieruit kan volgens verweerder geconcludeerd worden dat de opgelegde maatregelen uitvoerbaar en op hun plaats waren.
Het College stelt voorop dat de enkele constatering, dat appellant voldaan heeft aan de last onder bestuursdwang, niet betekent dat het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang rechtmatig is.
Het College overweegt dat verweerder de last onder bestuursdwang heeft opgelegd omdat de huisvesting van de honden niet in orde was en niet, zoals appellant meent, omdat de honden verwaarloosd of ongezond zouden zijn. Naar het oordeel van het College kan de door appellant ingebrachte dierenartsverklaring – die overigens van een maand na de datum van de opgelegde last dateert en niet over de huisvesting van de honden gaat – reeds om die reden niet afdoen aan het besluit van verweerder.
Het College stelt vast dat appellant de bevindingen en conclusies van de toezichthouders en de dierenarts weliswaar betwist, maar deze betwisting moeilijk te rijmen valt met de in het dossier aanwezige foto’s van de huisvesting van de honden ten tijde van de controlebezoeken op 18 en 20 januari 2013. Het College ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van de bevindingen en conclusies in het toezichtrapport en de dierenartsverklaring. Op grond van die bevindingen heeft verweerder kunnen concluderen dat appellant heeft nagelaten te zorgen voor een geschikte huisvesting van de honden en daarmee genoemde artikelen van de Gwd heeft overtreden. Verweerder kwam derhalve de bevoegdheid toe handhavend op te treden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van het opleggen van een last onder bestuursdwang, is naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake. De enkele omstandigheid dat appellant ten tijde van de controlebezoeken heeft verklaard dat hij reeds van plan was om een geschikte huisvesting te bouwen – overigens zonder enige concrete aanwijzing daartoe – vormt geen bijzondere omstandigheid in voormelde zin.
5.
Verder stelt appellant dat verweerder het toezichtrapport en de dierenartsverklaring niet ten grondslag had mogen leggen aan zijn besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang, omdat in het toezichtrapport een onjuist huisnummer is vermeld. Het bezoek van de toezichthouders heeft plaatsgevonden op adres [adres 2]. In het toezichtrapport is echter vermeld [adres 1]. De gesprekken van appellant en zijn moeder met de toezichthouders hebben kennelijk steeds plaatsgevonden op het adres [adres 2], in het huis van zijn moeder.
Appellant is van mening dat gelet op deze fout in het toezichtrapport hem ten onrechte bestuursdwang is aangezegd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant niet in zijn belangen is geschaad door de vermelding van een onjuist huisnummer in het toezichtrapport en de dierenartsverklaring.
Het College overweegt dat ter zitting van het College appellant een plattegrond van het erf heeft getoond. Daaruit blijkt dat de huizen waar appellant en zijn moeder wonen ([adres 1] en [adres 2]) zich op een gezamenlijk erf in het landelijk gebied bevinden. De gesprekken van de toezichthouders met appellant en zijn moeder zijn kennelijk gevoerd in het huis van de moeder. Verweerder heeft bevestigd dat in het toezichtrapport en in de dierenartsverklaring per abuis een onjuist huisnummer is vermeld (nr. [… 1] in plaats van nr. [… 2]). Het College vermag niet in te zien hoe deze administratieve verschrijving ten aanzien van het bezoekadres van de toezichthouders appellant in zijn belangen heeft geschaad, nu voor appellant onbetwist duidelijk was om welke honden het ging, de bezochte huisvesting van deze honden zich op het gezamenlijke erf van appellant en zijn moeder bevond en appellant zelf ook bij de controlebezoeken steeds aanwezig was.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder de hiervoor vermelde stukken dan ook ten grondslag mogen leggen aan zijn besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
6.
Het College komt tot de slotsom dat het beroep niet slaagt. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2013.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. P.H. Broier