In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, die samen met zijn moeder verantwoordelijk was voor de verzorging van drie honden, kreeg een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De staatssecretaris had op 24 januari 2013 een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat de huisvesting van de honden niet voldeed aan de wettelijke eisen. Appellant voerde aan dat hij niet de eigenaar van de honden was en dat de last niet aan hem gericht kon worden. Het College oordeelde echter dat appellant als feitelijke verzorger van de honden kon worden aangemerkt, en dat de last onder bestuursdwang terecht was opgelegd.
De appellant betwistte de bevindingen van de toezichthouders en de dierenarts, die concludeerden dat de huisvesting van de honden ontoereikend was. Hij stelde dat de honden in goede gezondheid verkeerden en dat hij al plannen had om de huisvesting te verbeteren. Het College oordeelde dat de last onder bestuursdwang was opgelegd vanwege de ontoereikende huisvesting en niet vanwege de gezondheid van de honden. De appellant had de maatregelen die hem waren opgelegd uiteindelijk wel uitgevoerd, maar dit deed niets af aan de rechtmatigheid van de oorspronkelijke last.
Daarnaast werd er een administratieve fout geconstateerd in het toezichtrapport, waarbij een onjuist huisnummer was vermeld. Het College oordeelde dat deze fout appellant niet in zijn belangen had geschaad, aangezien het voor hem duidelijk was om welke honden het ging en waar de controles hadden plaatsgevonden. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellant ongegrond, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.