ECLI:NL:CBB:2013:312

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
AWB 10/387
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun en toerekening niet-naleving

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, vertegenwoordigd door haar vennoot, en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd gekregen voor het jaar 2008 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 5 november 2009, waarbij de appellante om uitbetaling van haar toeslagrechten had verzocht en een perceel grasland had opgegeven dat zij verhuurde aan een andere partij, [bedrijfsnaam 2]. Deze partij had het gras op het perceel vernietigd, wat in strijd was met de geldende regelgeving.

De Staatssecretaris stelde dat de randvoorwaardenkorting was opgelegd vanwege de opzettelijke niet-naleving van het verbod om de graszode te vernietigen, zoals vastgelegd in artikel 4b van het Besluit gebruik meststoffen. De appellante betwistte de korting, stellende dat zij het perceel niet in gebruik had en dat de niet-naleving niet aan haar kon worden toegerekend. Het College oordeelde echter dat de niet-naleving van de randvoorwaarden door [bedrijfsnaam 2] toch aan de appellante kon worden toegerekend, op basis van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit arrest stelde dat de steunontvangende landbouwer aansprakelijk is voor niet-naleving van de voorschriften, zelfs als hij het perceel niet het gehele jaar in gebruik had.

Het College concludeerde dat het beroep van de appellante ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum, 31 december 2013.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 10/387
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 december 2013 in de zaak tussen

[bedrijfsnaam 1], te [vestigingsplaats], appellante

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2009 heeft verweerder voor 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% aan appellante opgelegd.
Bij besluit van 11 maart 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2013. Appellante liet zich vertegenwoordigen door haar vennoot [naam] en voor verweerder verscheen zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellante verzocht voor 2008 om uitbetaling van haar toeslagrechten en gaf hiervoor een perceel grasland op zandgrond op. Dat perceel verhuurt appellante vanaf 1 november 2008 aan [bedrijfsnaam 2] ([bedrijfsnaam 2]). [bedrijfsnaam 2] heeft begin november 2008 het gras doodgespoten en daarmee de graszode op het perceel vernietigd. Dit diende als natte grondontsmetting ter voorbereiding van de teelt van bloembollen.
2.
Verweerder stelt de randvoorwaardenkorting vast in verband met de opzettelijke niet-naleving van het in artikel 4b, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen neergelegde verbod om op grasland de graszode te vernietigen. Daarbij geeft verweerder toepassing aan artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Het eerste lid van dat artikel verplicht tot het opleggen van een sanctie wanneer "de beheerseisen of de eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie" niet worden nageleefd "ten gevolge van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de landbouwer die de steunaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend". Dat geldt ook "wanneer de betrokken niet-naleving het gevolg is van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de persoon aan wie of door wie de landbouwgrond was overgedragen", waarbij onder ‚overdracht’ wordt verstaan "enigerlei soort transactie op grond waarvan de cedent de beschikking over de landbouwgrond verliest".
3.
Appellante betwist de randvoorwaardenkorting. Zij had het perceel in november 2008 niet in gebruik, maar verhuurde dit aan [bedrijfsnaam 2]. De niet-naleving van de randvoorwaarde door [bedrijfsnaam 2] kan haar niet worden toegerekend.
4.
Op zich heeft appellante natuurlijk gelijk dat niet zij, maar [bedrijfsnaam 2] het gras op het betreffende perceel heeft vernietigd. Dat handelen van [bedrijfsnaam 2] wordt echter toch aan appellante toegerekend. Dat blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 december 2012 (EURLEX 62012CJ0011). In dat arrest gaf het Hof antwoord op een vraag van het College over de toepassing van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009, dat nagenoeg gelijk is aan artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Het Hof legt die bepaling zo uit "dat niet-naleving van de voorschriften inzake de randvoorwaarden door de persoon aan of door wie de landbouwgrond is overgedragen, naar aanleiding waarvan het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen wordt verlaagd of uitgesloten, volledig moet worden toegerekend aan de landbouwer die de steunaanvraag heeft ingediend". Volgens het Hof draagt de steunontvangende landbouwer, ook indien hij het perceel waarvoor hij de rechtstreekse betaling heeft aangevraagd niet tijdens het volledige kalenderjaar effectief in gebruik had, het risico dat de niet-naleving van de voorschriften inzake de randvoorwaarden op dat perceel die te wijten is aan nalatigheid of opzettelijk handelen van de persoon aan of door wie bedoeld perceel is overgedragen, hem wordt toegerekend. Die landbouwer kan dus aansprakelijk worden gesteld voor de overtreding door de persoon aan of door wie de betrokken landbouwgrond is overgedragen, mede voor de gevolgen van opzettelijk handelen. In de overwegingen van het Hof speelt een rol dat de steunontvangende landbouwer als enige aansprakelijk is tegenover de overheidsinstanties en geen beletsel ondervindt om bij een overeenkomst tot overdracht van landbouwgrond onderling nadere afspraken te maken ter zake van de financiële risico’s van een dergelijke overeenkomst, waaronder het risico van een eventuele verlaging of uitsluiting van landbouwsteun. Het Hof sluit bovendien niet uit dat ook zonder dergelijke afspraken de landbouwer ter bescherming van zijn belangen een beroep kan doen op een actie uit burgerlijk recht. Het beroep van appellante slaagt naar het oordeel van het College daarom niet.
5.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2013.
w.g. R.C. Stam w.g. C.M. Leliveld