Uitspraak
staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu(hierna: de staatssecretaris).
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 16 augustus 2012 het bezwaar van de appellant tegen een besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu niet-ontvankelijk heeft verklaard. De appellant, een projectontwikkelaar, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris om de hoofdsporen van de Oosterspoorbaan buiten gebruik te stellen. De staatssecretaris stelde dat het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk was omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend en er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat hij geen rechtstreeks, actueel belang had bij het besluit.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel degelijk belanghebbende is, omdat zijn plannen voor goederenoverslag via het spoor in Utrecht Oost afhankelijk zijn van de beschikbaarheid van de Oosterspoorbaan. Hij stelde dat zijn onderneming al gronden had aangekocht en dat de sanering van het spoor zijn plannen zou schaden. De staatssecretaris en ProRail, die als partij aan het geding deelnam, stelden echter dat de appellant geen gerechtigde was en dat zijn belang indirect was, omdat hij afhankelijk was van andere partijen, zoals de gemeente Utrecht.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak bevestigd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de appellant niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het College concludeerde dat de appellant zijn stellingen niet voldoende had onderbouwd en dat er geen sprake was van een actueel en concreet belang. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.