ECLI:NL:CBB:2013:305

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
AWB 11/549
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B. Verwayen
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • B. Hessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctie van S&O-verklaringen en de beoordeling van de administratie door de minister van Economische Zaken

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de correctie van S&O-verklaringen die door de minister van Economische Zaken aan drie bedrijven zijn afgegeven. De appellanten, [bedrijfsnaam 1] B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 3] B.V., hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister, die de eerder afgegeven S&O-verklaringen voor het jaar 2009 tot nihil heeft gecorrigeerd. De minister stelde dat de administratie van de appellanten niet voldeed aan de eisen zoals vastgelegd in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) en de Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering 2006.

De primaire besluiten, genomen op 25 februari 2011, resulteerden in een correctie van de S&O-uren tot nihil en het opleggen van een boete van € 0. De appellanten voerden aan dat hun administratie wel degelijk voldeed aan de wettelijke eisen en dat de minister te strenge eisen had gesteld. Tijdens de zitting op 9 september 2013 werd duidelijk dat de appellanten niet in staat waren om concrete bewijsstukken te overleggen die de juistheid van hun administratie konden aantonen.

Het College oordeelde dat de minister terecht had besloten dat de administratie van de appellanten niet voldeed aan de eisen van artikel 24, eerste lid, Wva. De appellanten hadden niet aangetoond dat de door hen overgelegde stukken voldoende waren om de aard, inhoud en voortgang van de S&O-werkzaamheden aan te tonen. Het College concludeerde dat de minister binnen zijn beoordelingsruimte had gehandeld en dat de correctie van de S&O-verklaringen terecht was uitgevoerd. Het beroep van de appellanten werd ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/549
27000

Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2013 in de zaak tussen

1.
[bedrijfsnaam 1] B.V., te [vestigingsplaats 4],
2.
[bedrijfsnaam 2] B.V., te [vestigingsplaats 2],
3.
[bedrijfsnaam 3] B.V.te [vestigingsplaats 3],
gezamenlijk appellanten
(gemachtigde: mr. T.C. van Wagensveld),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.H.J. Lam-Tjabbes en mr. M. Reuvekamp).

Procesverloop

Bij drie afzonderlijke besluiten van 25 februari 2011 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan appellanten drie correctie-S&O-verklaringen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) afgegeven voor het kalenderjaar 2009, waarbij het aantal S&O-uren in ieder besluit tot nihil is gecorrigeerd en een boete van € 0 is opgelegd.
Bij besluit van 6 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen alle primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2013.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellanten zijn tevens verschenen [naam 1] en [naam 2]. Voor verweerder is tevens verschenen ir. M.J.J. Bos.

Overwegingen

1.
Bij besluit van 16 januari 2009 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam 3] B.V. een S&O-verklaring voor 750 uur afgegeven voor de periode januari tot en met juni 2009. Bij besluit van 29 januari 2009 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam 2] B.V. een S&O-verklaring voor 400 uur afgegeven voor de periode januari tot en met juni 2009. Bij besluit van 29 januari 2009 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam 1] B.V. een S&O-verklaring voor 3.040 uur afgegeven voor de periode januari tot en met juni 2009. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam 3] B.V. een S&O-verklaring voor 475 uur afgegeven voor de periode juli tot en met december 2009. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam 2] B.V. een S&O-verklaring voor 525 uur afgegeven voor de periode juli tot en met december 2009. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam 1] B.V. een S&O-verklaring voor 2.550 uur afgegeven voor de periode juli tot en met december 2009.
De S&O-verklaringen zijn afgegeven voor de volgende projecten: 2007-2 "Ontwikkeling roofenergy", 2008-4 "Ontwikkeling, valbeveiliging"; 2008-5 "Ontwikkeling luchtkussenmembraam", 2009-1 "Ontwikkeling kantel-/rollerbaan", 2009-2 "Ontwikkeling containerkleppen", 2009-3 "Ontwikkeling waterbergingsdak", 2009-4 "Ontwikkeling zonnecellen in dakbedekking", 2009-5 "Ontwikkeling windenergie van hoge daken".
Op 17 november 2010 heeft een medewerker van Agentschap NL een controlebezoek bij appellanten afgelegd, waarvan op 16 december 2010 het "Rapport reguliere controle WBSO: [bedrijfsnaam 4] B.V., [bedrijfsnaam 3] B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V., [bedrijfsnaam 1] B.V." is opgemaakt. In dit rapport is onder meer geconcludeerd dat de S&O-administratie omtrent aard, inhoud en voortgang van het werk in het kader van de hier aan de orde zijnde S&O projecten van [bedrijfsnaam 3] B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 1] B.V. niet voldoet aan de gestelde eisen zoals vastgelegd in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering 2006.
In de drie primaire besluiten heeft verweerder de eerder aan appellanten afgegeven S&O-verklaringen voor deze projecten gecorrigeerd tot nihil en boetes van € 0 opgelegd in verband met overtreding van artikel 24, eerste lid, Wva. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de drie primaire besluiten ongegrond verklaard.
2.
In artikel 24, eerste lid, Wva is bepaald dat de S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, over de periode vermeld in de verklaring een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bijhoudt omtrent de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
In artikel 25, derde lid, Wva is bepaald dat Onze Minister van Economische Zaken – indien blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde – aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring kan afgeven tot een omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk zoals opgenomen in de S&O-verklaring, is verricht.
In artikel 26, eerste lid, Wva is bepaald dat bij overtreding van het bij of krachtens artikel 24, eerste lid, bepaalde of indien sprake is van het geval bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel a, Onze Minister van Economische Zaken aan de S&O-inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen ter hoogte van maximaal € 100 000, of, wanneer dat meer is, 20% van het in de S&O-verklaring als afdrachtvermindering vastgestelde bedrag.
In artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering 2006 (Uitvoeringsregeling) is bepaald dat de S&O-inhoudingsplichtige gedurende de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft een zodanige administratie voert dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk, de dagen waarop door een werknemer van de S&O-inhoudingsplichtige speur- en ontwikkelingswerk is verricht, het aantal uur per dag, alsmede de voortgang van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk.
Op grond van artikel 2, tweede lid, Uitvoeringsregeling dient de administratie zodanig bij te worden gehouden dat deze binnen twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin het speur- en ontwikkelingswerk is verricht, beschikbaar is voor controle.
In artikel 2, vierde lid, Uitvoeringsregeling is bepaald dat indien de S&O-verklaring betrekking heeft op speur- en ontwikkelingswerk dat bestaat uit meerdere projecten, de administratie per project wordt bijgehouden.
In artikel 3 van de Beleidsregels bestuurlijke boeten S&O-afdrachtvermindering van verweerder van 5 oktober 2007 (Beleidsregels) is bepaald dat bij het vaststellen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 26, eerste of tweede lid, van de Wva, wordt betrokken in hoeverre de overtreding verwijtbaar of ernstig verwijtbaar is.
Artikel 5 van de Beleidsregels bepaalt dat de bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 24, eerste lid, en van artikel 25, tweede lid, onder a, van de Wva, op nihil wordt vastgesteld indien er sprake is van lichte verwijtbaarheid, en de minister de S&O-inhoudingsplichtige in de periode vijf jaar voorafgaande aan de vaststelling van de bestuurlijke boete niet eerder een bestuurlijke boete heeft opgelegd wegens overtreding van de desbetreffende bepaling.
3.
In geschil is of verweerder terecht heeft besloten om de S&O-verklaringen voor het jaar 2009 tot nihil te corrigeren en een boete van € 0 vanwege overtreding van artikel 24, eerste lid, Wva.
4.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit, met verwijzing naar artikel 24, Wva en artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, de criteria uiteengezet waaraan hij de administratie toetst, namelijk aan het criterium dat uit de administratie op eenvoudige en duidelijke wijze dient te kunnen worden afgeleid wat de aard, de inhoud en de voortgang van het verrichte S&O-werk is en heeft vervolgens overwogen dat uit de getoonde projectadministratie niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud, de voortgang en de omvang van het door ieder van de appellanten - als afzonderlijke inhoudingsplichtige - verrichte S&O werk zijn af te leiden. Verweerder wijst op de tijdens de hoorzitting van 16 mei 2011 overgelegde projectadministratie die een aantal documenten bevat die tijdens de controle op 17 november 2010 niet waren overgelegd en die ook niet op 22 november 2010 zijn nagestuurd. De op 16 mei 2011 overgelegde projectadministratie bestaat grotendeels uit ongedateerde stukken en omvat onder meer foto's, e-mails, artikelen, notulen van werkgroepoverleggen, bestellingen, presentaties, correspondentie, enkele eigen schetsen/tekeningen en afdrukken van internetpagina's. Verweerder stelt zich voorts, in verband met de correctie naar nihil, op het standpunt dat hij uit een en ander niet kan afleiden wat de aard, de inhoud, de voortgang en de omvang van het S&O-werk is geweest, anders dan dat van enkele personen aannemelijk is dat zij bij bepaalde projectvergaderingen aanwezig waren. Niet valt af te leiden welke werkzaamheden die projectmedewerkers in 2009 in het kader van de projecten waarvoor S&O verklaringen waren afgegeven hebben verricht.
4.2
Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat hun administratie wel degelijk voldoet aan de wettelijke eisen omdat de aard, inhoud en voortgang van de S&O werkzaamheden, anders dan door verweerder beoordeeld, wel daaruit zijn af te leiden. Zij hebben daartoe betoogd dat blijkens de oorspronkelijke WBSO-regeling en de toelichting op de Uitvoeringsregeling als uitgangspunt slechts de eis geldt dat verweerder moet kunnen vaststellen dat daadwerkelijk S&O-werkzaamheden zijn verricht. De administratieve lasten voor bedrijven mogen niet worden vergroot. Het verbinden van te strenge regels of voorwaarden aan de administratie van het S&O-werk zou volgens appellanten afbreuk doen aan het doel van de regeling, namelijk innovatie stimuleren. Appellanten wijzen in dit verband op enkele gespreksverslagen van appellanten betrekking hebbende op het werk waarvoor S&O verklaringen waren afgegeven. Ze wijzen specifiek op project 2007-2 "Ontwikkeling roofenergy".
4.3
Het College is op basis van de overgelegde stukken van oordeel dat verweerder terecht met verwijzing naar de criteria bedoeld in artikel 24 Wva heeft beslist dat de administratie van appellanten niet voldoet aan de daarin gestelde eisen. Niet valt in te zien dat verweerder, zoals appellanten kennelijk willen betogen, aldus strengere eisen heeft gehanteerd dan de eisen die de regelgever als uitgangspunt heeft gekozen. Gelet op de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat de administratie van appellanten niet voldoet aan het bij of krachtens artikel 24, eerste lid, bepaalde. Verweerder heeft voorts op grond van dit laatste aan appellanten, die over de oplegging van deze boete geen afzonderlijke grieven hebben aangevoerd, boetes van € 0 kunnen opleggen. Gelet hierop was verweerder in beginsel bevoegd om met toepassing van artikel 25 Wva over te gaan tot afgifte van correctie S&O-verklaringen.
Het College is voorts op grond het vorenoverwogene van oordeel dat verweerder, gelet op de overgelegde stukken en in aanmerking genomen de gebleken tekortkomingen in de administratie, de grenzen van de hem toekomende – grote – beoordelingsruimte niet heeft overschreden door ten aanzien van alle door appellanten opgegeven S&O-uren te oordelen dat onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk, zoals opgenomen in de eerder afgegeven S&O-verklaring, is verricht. Verweerder heeft gelet daarop de omvang van die correctie juist bepaald en heeft dan ook het aantal uren dat voor afdrachtvermindering in aanmerking komt correct, op nihil, vastgesteld.
Met betrekking tot hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd overweegt het College meer in het bijzonder nog het volgende.
Het ligt, zoals ook volgt uit eerdere jurisprudentie van het College (zie ook ECLI:NL:CBB:2011:BP5140) op de weg van appellanten om met (een verwijzing naar) concrete stukken te komen waaruit de onjuistheid van het gemotiveerde standpunt van verweerder zou volgen. Als appellanten, anders dan verweerder, van mening zijn dat de door appellanten beschikbaar gestelde gegevens voldoende zijn om vast te stellen dat sprake is van S&O werk dan is het aan hen om in beroep concreet aan te geven uit welke gegevens dat dan blijkt. Het College constateert dat appellanten dit hebben nagelaten en zich net als in de primaire fase en in bezwaar hebben beperkt tot algemene antwoorden over de bedoeling die appellanten hadden met de uitgevoerde werkzaamheden, zonder overlegging van concrete stukken die specifiek op de verschillende projecten en de verrichte werkzaamheden betrekking hebben. Appellanten hebben desgevraagd ter zitting ook geen uitleg kunnen geven over de concrete werkzaamheden die zij hebben verricht in het kader van de aangevraagde projecten, noch hebben zij kunnen aangeven hoe uit de wel in de administratie aanwezige algemene stukken zou kunnen worden afgeleid wat de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden is geweest. Evenmin hebben appellanten ter zitting kunnen specificeren welke inhoudingsplichtige welke werkzaamheden in het kader van de aangevraagde projecten heeft verricht.
6.
Voor zover appellanten zich hebben beroepen op opgewekt vertrouwen overweegt het College als volgt. Appellanten hebben gewezen op de inhoud van een controlerapport van 8 december 2003 van de belastingdienst, dat onder meer vermeldt: "Verder wordt er een projectadministratie bijgehouden, dat wil zeggen dat er verslagen zijn van overleggen over de stand van zaken met betrekking tot de projecten in het desbetreffende jaar. Deze overleggen vinden elk jaar regelmatig plaats. Volgens deze overleggen worden er voorstudies gemaakt en soms van iets een prototype vervaardigd. Als een project gereed is, wordt van het eindresultaat een foto gemaakt en bij de projectadministratie opgeborgen." Appellanten menen dat zij op grond hiervan konden vertrouwen dat de gevoerde projectadministratie voldoende was.
Het College stelt vast dat, zoals ook verweerder heeft opgemerkt, de door appellanten aangehaalde passage uit het rapport van de belastingdienst alleen een beschrijving bevat van de inhoudelijke stukken. Van een inhoudelijk oordeel ten aanzien van uitgevoerde werkzaamheden is geen sprake.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellanten geen rechten aan deze passage uit dit rapport over de controle in 2003 door de belastingdienst kunnen ontlenen. Nog afgezien van het feit dat het hier niet om een controle van verweerder in het kader van de uitvoering van de Wva gaat, betreft deze voorts een ander jaar, te weten 2003. Op grond van artikel 24, eerste lid, Wva, en de Uitvoeringsregeling dient uit de projectadministratie na ieder jaar waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven te blijken wat de aard, de inhoud en de voortgang van de S&O-werkzaamheden in dat jaar zijn geweest. Zelfs indien bij een controle van verweerder over een bepaald jaar de S&O-administratie in orde wordt bevonden, betekent dat niet zonder meer dat bij een controle over een later jaar, bij dezelfde wijze van administreren, de conclusie hetzelfde zou moeten zijn. Het gaat immers per jaar om andere werkzaamheden en om inhoudelijk andere stukken. Gelet op het voorgaande slaagt deze grond van appellante niet.
7.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, stelt het College vast dat appellanten deze stelling niet hebben onderbouwd. Reeds hierom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Verwayen, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. B. Hessel, in aanwezigheid van mr. F.E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
w.g. B. Verwayen w.g. F.E. Mulder