5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of de bestreden besluiten, waarbij de besluiten van 15 december 2008 tot afgifte van correctie-S&O-verklaringen en oplegging van boetes van respectievelijk € 200,- en € 400,- na bezwaar zijn gehandhaafd, in rechte stand kunnen houden.
5.2 Ter beantwoording van deze vraag overweegt het College in de eerste plaats dat geen wettelijk voorschrift valt aan te wijzen waarin is bepaald dat een beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven om de enkele reden dat deze beslissing buiten de daartoe gestelde termijn zou zijn genomen. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat verweerder niet tijdig op hun bezwaren heeft beslist, kan dit enkele feit dan ook niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Voor appellanten bestond in dat geval de mogelijkheid beroep in te stellen tegen het door verweerder niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. Van deze mogelijkheid hebben zij echter geen gebruik gemaakt.
5.3 Voorts overweegt het College dat verweerder zich sinds het eerste controlebezoek van 14 november 2007 op het standpunt heeft gesteld dat de door appellanten overgelegde en beschikbaar gestelde gegevens onvoldoende waren om vast te stellen of sprake was van speur- en ontwikkelingswerk. Appellanten hebben zich bij herhaling op het standpunt gesteld dat alle gegevens waren overgelegd, dat deze gegevens wél voldoende waren en dat verweerder niet heeft aangegeven welke gegevens nodig waren. In de bestreden besluiten heeft verweerder in reactie op de bezwaren van appellanten gemotiveerd en gedetailleerd aangegeven waarom naar zijn mening die gegevens onvoldoende waren.
Naar het oordeel van het College ligt het op de weg van appellanten om met (een verwijzing naar) concrete stukken te komen waaruit de onjuistheid van het gemotiveerde standpunt van verweerder zou volgen. Het gaat immers om de vraag of de door appellanten beschikbaar gestelde gegevens voldoende zijn om vast te stellen of sprake is van speur- en ontwikkelingswerk. Als appellanten, anders dan verweerder, van mening zijn dat deze gegevens voldoende zijn, dan is het aan hen om in beroep concreet aan te geven uit welke gegevens dat dan blijkt. Het College constateert dat appellanten dit hebben nagelaten en zich - net als in de primaire fase en in bezwaar - hebben beperkt tot het algemene en niet concreet toegelichte en onderbouwde standpunt dat zij alle gegevens aan verweerder ter beschikking hebben gesteld. Aangezien appellanten in het kader van het speur- en ontwikkelingswerk een duidelijke en eenvoudig te controleren administratie dienen bij te houden, ligt het in de rede dat in ieder geval zij zelf in beroep met concrete stukken kunnen onderbouwen dat, in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft betoogd, sprake is van speur- en ontwikkelingswerk.
Dat appellanten over 2004 blijkbaar wel een goedgekeurde S&O-administratie hebben overgelegd doet aan het voorgaande niet af, aangezien elke aanvraag om een S&O-verklaring op zichzelf staat en om die reden op zichzelf wordt beoordeeld. Aan de afgifte van een eerdere S&O-verklaring komt dan ook niet de betekenis toe die appellanten daaraan hechten.
5.4 Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat de bestreden correctie-S&O-verklaringen in rechte geen stand kunnen houden. Hetzelfde geldt voor de opgelegde boetes, waartegen appellanten overigens geen grieven hebben ingebracht.
5.5 De beroepen zijn ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.