ECLI:NL:CBB:2013:299

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
7 januari 2014
Zaaknummer
AWB 11/840
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor internationalisering tuinbouwproject in Oekraïne

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 december 2013 uitspraak gedaan in het geschil tussen [bedrijfsnaam 1] v.o.f. en de minister van Economische Zaken, Agentschap NL. De appellante had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Subsidieregeling Internationaal Excelleren, maar deze aanvraag werd op 4 mei 2011 afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond en trok het besluit op 1 september 2011 in, maar verklaarde het bezwaar opnieuw ongegrond. Appellante heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, maar het College oordeelde dat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van deze besluiten, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Het College richtte zich vervolgens op het besluit van 12 juni 2013, dat de aanvraag om subsidieverlening opnieuw afwees. De afwijzing was gebaseerd op onvoldoende vertrouwen in de economische haalbaarheid van de activiteiten van appellante en de onvoldoende bijdrage aan de doelstellingen van de subsidie. Appellante had een internationaliseringsstrategie gepresenteerd, maar het College oordeelde dat deze strategie niet concreet genoeg was onderbouwd. De verwachte omzetvermeerdering en de doelgroep in Oekraïne werden niet duidelijk gemaakt, waardoor het College niet kon concluderen dat de activiteiten voldoende bijdroegen aan de doelstellingen van de subsidie.

De appellante had weliswaar aangegeven dat de Nederlandse tuinbouwexport naar Oekraïne zou kunnen groeien, maar de onderbouwing hiervan ontbrak. Het College concludeerde dat de minister zich op het standpunt had kunnen stellen dat er onvoldoende vertrouwen bestond in de economische haalbaarheid van de activiteiten en dat de activiteiten niet voldeden aan de subsidiecriteria. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/840
27300

Uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2013 in de zaak tussen

[bedrijfsnaam 1] v.o.f., te [vestigingsplaats], appellante

(gemachtigde: [A]),
en

de minister van Economische Zaken, Agentschap NL, verweerder

(gemachtigde: mr. G.E.D. Burki).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2011 heeft verweerder de aanvraag van appellante, als penvoerder van het
samenwerkingsverband "[bedrijfsnaam 2], om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de Subsidieregeling Internationaal Excelleren afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2011 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 6 februari 2012 het besluit van 1 september 2011 ingetrokken en het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Appellante heeft te kennen gegeven de gronden van het beroep te handhaven en een reactie gegeven op het besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2013. Voor appellante is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door [B], [C] en [D]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft het College het onderzoek geschorst. Appellante is in de gelegenheid gesteld een aantal kernonderdelen van het project van het samenwerkingsverband [bedrijfsnaam 2] schriftelijk uiteen te zetten.
Appellante heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 2 mei 2013. Verweerder heeft in reactie hierop een nader besluit genomen op 12 juni 2013. Bij brieven van 18 juni 2013 en 22 juli 2013 hebben partijen nogmaals hun standpunten uiteengezet.
Met toestemming van partijen is voortzetting van het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Het College heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Het College stelt vast dat appellante bij een beoordeling van de besluiten van 1 september 2011 en 6 februari 2012 geen belang meer heeft, zodat het beroep, voor zover gericht tegen die besluiten, niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht richt het beroep zich tegen het besluit van 12 juni 2013 (bestreden besluit).
2.
Op 22 februari 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend om verlening van subsidie op
grond van de Subsidieregeling Internationaal Excelleren (hierna: subsidieregeling). [bedrijfsnaam 2] doet een beroep op de diplomatieke en financiële ondersteuning van de Nederlandse overheid op grond van de in hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling geregelde basismodule 2getthere.
De missie van [bedrijfsnaam 2] is het opbouwen van een bilateraal tuinbouwcollectief in Oekraïne.
[bedrijfsnaam 2] wordt het aanspreekpunt voor Nederlandse tuinbouwondernemingen die de Oekraïense markt
op gaan en voor Oekraïense tuinbouwondernemingen en instanties die willen moderniseren en
internationaliseren. Het programma duurt drie jaar.
De doelen van [bedrijfsnaam 2] worden als volgt omschreven: de toegang tot de Oekraïense markt verbeteren en daardoor de afzetmarkt voor haar sierteelt, groenten en fruit vergroten; haar handelsvolume vergroten middels retourstromen van Oekraïense tuinbouwproducties, te vermarkten via het Nederlands handelsnetwerk; verkoop van Nederlandse tuinbouwtechnologie, logistieke diensten en kennis; post-harvest en logistieke concepten met concrete uitwerkingen ontwikkelen die aansluiten op de Nederlandse Greenports en op de Oekraïense vraag. Nederlandse en Oekraïense partijen investeren in een logistiek centrum in Oekraïne.
Appellante heeft de internationaliseringsstrategie als volgt omschreven.
Om de verdubbeling van de tuinbouwomzet in 2040, zoals omschreven in de tuinbouwvisie 2040, te
realiseren zijn drie manieren mogelijk:
- door de afzet (met als meest haalbare exportbestemming: Oost-Europa) te verbeteren middels het
beter afstemmen op de lokale marktvraag aldaar en proberen bij te dragen aan de beleidsvorming en
regelgeving ter bevordering van de internationale handel;
- door de afzet van deze hoog potentiële productiegebieden via het Nederlandse handelsnetwerk te
laten verlopen. Zo kan Nederland, ondanks gebrek aan eigen grond, toch groeien in volume en tevens
zijn mondiale regierol in de tuinbouw handhaven;
- verkoop van tuinbouwtechnologie en know-how.
In de brief van 2 mei 2013, waarin appellante een nadere onderbouwing van haar standpunt heeft gegeven, is onder meer het volgende vermeld.
[bedrijfsnaam 2] heeft vier kernonderdelen: 1) het in beeld brengen van de koude logistieke ketens voor verse producten waar deze het beste kunnen worden gerealiseerd; 2) realiseren van een hoger kennisniveau bij overheidspersoneel en bedrijfsleven in Oekraïne van tuinbouwproducten in de koude keten om de kwaliteit van het product te waarborgen zodat producten lokaal en internationaal kunnen worden afgezet; 3) commercialisering van de activiteiten van de twee genoemde onderdelen en
4) promotie van de Nederlandse tuinbouwtechnologie en kennis.
[bedrijfsnaam 2] heeft geprognosticeerd dat mèt de inzet van [bedrijfsnaam 2] de Nederlandse tuinbouw een voortrekkersrol kan krijgen in de Oekraïne en dat daarmee de Nederlandse tuinbouwexport naar Oekraïne 5 tot 20% op de korte termijn zou kunnen groeien gedurende de looptijd (3 jaar) van het project. Dit zou uitkomen op een groei van de hele Nederlandse tuinbouwexport van 120 miljoen euro in drie jaar, dat wil zeggen 40 miljoen euro per jaar. Volgens appellante bestaat de jaarlijkse exportgroei uit verhoogde export van groenten, fruit, sierteelt, kennis, mechanisatie, (koel)opslag en productiemiddelen voor de tuinbouw zoals uitgangsmateriaal (zaaizaad en plantgoed) en kassen.
3.
Het College stelt vast dat verweerder, blijkens het bestreden besluit, de aanvraag om
subsidieverlening heeft afgewezen omdat sprake is van onvoldoende vertrouwen in de economische
haalbaarheid van de activiteiten. Voorts leveren de activiteiten onvoldoende bijdragen aan de
doelstellingen van de subsidie. Grondslag voor deze afwijzingsgronden is te vinden in artikel
23, aanhef en onder f en g van het Kaderbesluit EZ-subsidies.
4.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid van de activiteiten van de internationaliseringsstrategie. Appellante laat immers na om haar internationaliseringsstrategie, die erop is gericht om een volledige greenportfunctie in drie jaar tijd met een omzetdoelstelling van 120 miljoen euro op te richten, concreet te onderbouwen. Uit de door appellante geformuleerde antwoorden in de brief van 11 juli 2011 blijkt niet van een concrete onderbouwing van bijvoorbeeld de verwachte omzetvermeerdering van de deelnemende bedrijven. Appellante baseert haar stelling slechts op algemene statistieken en verwachtingen. In de nadere onderbouwing van 2 mei 2013 stelt appellante weliswaar dat een exportgroei van 40 miljoen euro per jaar is te verwachten, en wordt te kennen gegeven waaruit die export in dat geval zou bestaan, maar een concrete financiële onderbouwing daarvan ontbreekt.
5.
Evenmin heeft appellante duidelijk gemaakt welke doelgroep van de markt in Oekraïne met het project van [bedrijfsnaam 2] wordt bereikt en op welke manier dit gebeurt. De Oekraïense productietuinbouw als doelgroep heeft verweerder, mede nu appellante haar internationaliseringsstrategie niet heeft geconcretiseerd, als teveel omvattend kunnen aanmerken. Appellante heeft onvoldoende concreet gemaakt welk gedeelte van de markt in Oekraïne zij wil bereiken, welke strategie daartoe wordt gevolgd en hoe de partijen van die markt worden overtuigd om met Nederlandse bedrijven zaken te doen. Weliswaar geeft appellante in de nadere onderbouwing van 2 mei 2013 per kernonderdeel te kennen welke activiteiten per jaar ondernomen zullen worden, maar ook hier ontbreekt elke concretisering van deze activiteiten. Het noemen van onder meer informatiestudie, handelsmissies en workshops op zichzelf, zonder dat is aangegeven welke resultaten deze activiteiten hebben, hoeft voor verweerder geen aanleiding te zijn om te concluderen dat sprake is van activiteiten die voldoende bijdragen aan de doelstelling van de subsidie, te weten de positionering van Nederlandse bedrijven in het buitenland.
Appellante stelt weliswaar dat het heel duidelijk is dat de Oekraïense productietuinbouw ernaar uitziet om te internationaliseren, waarbij wordt gewezen op een eenmalige fruitmissie van appellante, de Landbouwraad Kiev en het Oekraïense bedrijfsleven, maar dit onderbouwt niet welke Oekraïense bedrijven dat zijn en waarom deze bedrijven zullen kiezen voor het aanbod van de Nederlandse tuinbouwbedrijven. Met de stelling van appellante dat zij geen namen dan wel instanties wil noemen, omdat departementen in hun taken wisselen en personen wisselen op departementen, gaat appellante naar het oordeel van het College voorbij aan het feit dat zij concreet zal moeten onderbouwen welke Oekraïense tuinbouwbedrijven en autoriteiten interesse zullen hebben in het aanbod van Nederlandse tuinbouwproducenten omdat op die manier door verweerder kan worden bezien in hoeverre de aanvraag van [bedrijfsnaam 2] voldoet aan voornoemde doelstelling van de subsidie. Ook hieruit heeft verweerder kunnen afleiden dat het project van [bedrijfsnaam 2] onvoldoende concreet is.
6.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder met inachtneming van het vorenstaande zich op het standpunt kunnen stellen dat er onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid van de activiteiten van [bedrijfsnaam 2], alsmede dat deze activiteiten onvoldoende bijdragen aan de doelstelling van de subsidie.
7.
De omstandigheid dat Greenport Holland International zich positief heeft uitgelaten over het
voorgenomen project in Oekraïne, doet niet af aan de omstandigheid dat er geen vertrouwen bestaat
in de economische haalbaarheid van de internationaliseringsstrategie. Ook de omstandigheid dat
Oekraïne een belangrijk exportland is voor tuinbouwproducten, maakt het voorgaande niet anders. Dat de investeringssituatie door verweerder volgens appellante ten onrechte mager wordt genoemd, heeft zij niet uitgewerkt en doet niet af aan het standpunt van verweerder. Het gaat om de activiteiten die [bedrijfsnaam 2] zelf onderneemt.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de besluiten van 1 september 2011 en
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juni 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, voorzitter, mr. H. Bolt en mr. H.L. van der Beek, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.
w.g. W.E. Doolaard w.g. P.M. Beishuizen