ECLI:NL:CBB:2013:291

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
31 december 2013
Zaaknummer
AWB 12/477
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging subsidie wegens te late indiening aanvraag om subsidievaststelling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 december 2013 uitspraak gedaan in het geschil tussen [A] B.V. en de minister van Economische Zaken. De zaak betreft de verlaging van een subsidie met 10% vanwege de te late indiening van de aanvraag om subsidievaststelling. Appellante had subsidie ontvangen voor het project 'Laag-zuurstof (hypoxie-)behandeling als methode tegen Obesitas', maar diende haar aanvraag om subsidievaststelling niet tijdig in. De aanvraag had vóór 30 oktober 2011 ingediend moeten worden, maar dit gebeurde pas op 31 januari 2012. De minister had eerder de subsidie ambtshalve vastgesteld op € 152.370,- en na het indienen van de aanvraag werd deze verhoogd naar € 278.600,-. Echter, vanwege de te late indiening paste de minister een korting van 10% toe, waardoor het uiteindelijke subsidiebedrag op € 250.740,- kwam.

Appellante betwist de redelijkheid van deze korting en stelt dat de vertraging niet aan haar te wijten was, maar aan een Sloveense opdrachtnemer. Het College overweegt dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om de aanvraag tijdig in te dienen en dat de minister terecht de korting heeft toegepast. De verplichtingen die aan de subsidie verbonden zijn, zijn essentieel voor een goede uitvoering en administratieve afhandeling. Het College concludeert dat de korting van 10% niet onredelijk is, ondanks de goede resultaten van het project en de financiële gevolgen voor appellante. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/477
27323

Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 december 2013 in de zaak tussen

[A] B.V., te [vestigingsplaats], appellante

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2]),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante verleende subsidie voor het project “Laag-zuurstof (hypoxie-)behandeling als methode tegen Obesitas” (hierna: het project) ambtshalve vastgesteld op € 152.370,-.
Bij besluit van 17 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard en de subsidie vastgesteld op € 250.740,-.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden. Voor verweerder is voorts verschenen ing. B. Broekhuis.

Overwegingen

1.
Het College gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Verweerder heeft aan appellante subsidie verleend voor het project, op grond van de Subsidieregeling “Pieken in de Delta 2007” (hierna: de Subsidieregeling). Conform haar aanvraag is appellante daarbij meegedeeld dat het project dient te worden uitgevoerd in de periode van 1 november 2007 tot 31 juli 2010 en tevens dat de aanvraag om subsidievaststelling vóór 30 oktober 2010 moet zijn ingediend. Op verzoek van appellante heeft verweerder bij brief van 3 februari 2009 de einddatum voor het project vastgesteld op 31 juli 2011 en tevens meegedeeld dat de aanvraag om subsidievaststelling vóór 30 oktober 2011 moet zijn ingediend.
Op 30 oktober 2011 was van appellante (nog) geen aanvraag om subsidievaststelling ontvangen. Na telefonisch contact heeft verweerder appellante bij brief van 1 november 2011 verzocht deze aanvraag vóór 1 december 2011 in te dienen. Op 28 november 2011 heeft appellante per e-mail verzocht om nader uitstel. Na telefonisch contact heeft verweerder bij brief van 7 december 2011 nader uitstel verleend tot 6 januari 2012. In beide hiervoor genoemde brieven is opgenomen dat, indien de vaststellingsaanvraag niet op de genoemde datum is ontvangen, verweerder een beslissing kan nemen op basis van de beschikbare gegevens en dat dit nadelige gevolgen kan hebben voor de vaststelling van de subsidie. Ook na telefonisch contact op zowel 6 januari 2012 als 18 januari 2012 heeft verweerder van appellante geen aanvraag om subsidievaststelling ontvangen. Vervolgens heeft verweerder de verleende subsidie bij het primaire besluit van 24 januari 2012 ambtshalve vastgesteld op € 152.370,-.
Uiteindelijk heeft appellante de aanvraag om subsidievaststelling op 31 januari 2012 ingediend. In het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag beoordeeld en akkoord bevonden. Verweerder heeft de subsidie vastgesteld op een bedrag van € 278.600,-. Onder verwijzing naar artikel 4:46, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft verweerder op dit bedrag een korting van 10% toegepast, omdat appellante niet heeft voldaan aan een aan de subsidie verbonden verplichting, nu haar aanvraag om subsidievaststelling niet tijdig is ontvangen. Verweerder heeft de subsidie aldus definitief vastgesteld op een bedrag van € 250.740,-.
In beroep is uitsluitend aan de orde of verweerder bij de subsidievaststelling op goede gronden een korting van 10% heeft toegepast.
2.1
Appellante erkent dat de aanvraag om subsidievaststelling niet tijdig is ingediend en haar handelwijze richting verweerder te wensen overliet. Zij stelt zich – samengevat – op het standpunt dat een korting van 10% in dit geval echter niet redelijk is. Er moet immers een afweging worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de verplichting en de gevolgen van verlaging voor de subsidieontvanger. Die afweging is niet gemaakt. De te late indiening is niet aan haar te wijten, maar aan de handelwijze van een Sloveense opdrachtnemer die laat met de financiële verantwoording is gekomen. Uiteindelijk is een aanvraag om subsidievaststelling gedaan en is het project ook akkoord bevonden. De subsidie is vastgesteld conform de subsidieaanvraag. Het project heeft goede resultaten bereikt en biedt prachtige aanknopingspunten voor effectieve bijdragen aan het toenemende probleem van obesitas. Appellante is desondanks een korting opgelegd. Dat heeft flinke (bedrijfseconomische) consequenties, aangezien zij (nog steeds) verlies maakt. Haar voortbestaan hangt af van de bereidheid van haar aandeelhouders om te blijven investeren in haar maatschappelijk belangrijke en innovatieve producten. Het gekorte bedrag van € 27.860,- is nu weliswaar voorgeschoten door de aandeelhouders, maar wel als een achtergestelde lening die moet worden terugbetaald.
2.2
Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de aanvraag om subsidievaststelling niet tijdig is ontvangen, ondanks diverse verzoeken daartoe. Appellante is voldoende in de gelegenheid gesteld die aanvraag in te dienen. Dat appellante moest wachten op de stukken van haar Sloveense opdrachtnemer maakt niet dat de overschrijding van de haar gestelde termijnen verschoonbaar is. Nu appellante niet heeft voldaan aan een aan de subsidie verbonden verplichting, bestaat grond voor het lager vaststellen van de subsidie. Gelet op de omstandigheden van het geval en na afweging van alle belangen, acht verweerder een verlaging van het subsidiebedrag met 10% passend. Het is appellantes verantwoordelijkheid verweerder actief op de hoogte te houden van vertraging bij het indienen van de aanvraag om subsidievaststelling. Dat heeft zij niet gedaan. Haar communicatie was minimaal en had beter gekund en gemoeten. In die zin is verweerder van mening dat gesproken kan worden van een aan appellante te wijten tekortkoming. De korting is opgelegd vanwege het handhaven van verplichtingen om het uitvoeringsbeleid te beschermen. Indien niet handhavend zou worden opgetreden, dan zouden subsidieontvangers niet gemotiveerd zijn vaststellingsverzoeken tijdig in te dienen. Dat zou een verstorend effect hebben op de administratieve processen van verweerder, wat moet worden voorkomen. De kwaliteit en relevantie van het project hebben in deze afweging geen rol gespeeld, aldus verweerder.
3.
Het College overweegt als volgt.
Artikel 30, eerste lid, van de Subsidieregeling bepaalt, voor zover hier van belang, dat de aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend binnen dertien weken nadat het project is voltooid. Appellante betwist niet dat zij haar aanvraag om subsidievaststelling niet binnen deze termijn, die afliep op 30 oktober 2011, heeft ingediend. Verweerder heeft daarna nog ruim twee maanden nader uitstel verleend. Naar het oordeel van het College is appellante daarmee voldoende in de gelegenheid gesteld de aanvraag om subsidievaststelling alsnog tijdig in te dienen. Binnen die termijn is evenmin een aanvraag ingediend door appellante. Verweerder heeft dan ook op goede gronden geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan een verplichting, die aan de subsidie was verbonden. Daaraan doet niet af dat de (te) late indiening van haar aanvraag om subsidievaststelling – naar appellante stelt – het gevolg zou zijn geweest van de handelwijze van haar Sloveense opdrachtnemer. Als ontvanger van subsidie is het appellantes verantwoordelijkheid zich te houden aan de verplichtingen die aan de subsidie verbonden zijn, waaronder in dit geval het in acht nemen van de termijn voor het indienen van een aanvraag om subsidievaststelling. Verweerder kwam derhalve de bevoegdheid toe op grond van artikel 4:46, tweede lid onder b, Awb de subsidie lager vast te stellen dan is verleend.
De toelichting bij artikel 30 van de Subsidieregeling (Stcrt. 2007, nr. 141, p. 19) vermeldt dat de in dit artikel opgenomen verplichtingen noodzakelijk zijn om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te komen. Verweerder heeft dan ook terecht meegewogen dat ook de naleving van de verplichting in het eerste lid, om de aanvraag tot subsidievaststelling binnen dertien weken na voltooiing van het project in te dienen, van belang is ter voorkoming van een verstorend effect op zijn administratieve processen en dat daarom tegen het niet naleven van die verplichting opgetreden moet kunnen worden. Daarnaast is het College van oordeel dat de handelwijze van appellante – met name haar gebrek aan communicatie naar verweerder – een tijdige afronding van het subsidietraject onnodig heeft bemoeilijkt. Gelet op het vorenstaande acht het College een verlaging van het vastgestelde subsidiebedrag met 10% in dit geval niet onredelijk. Dat de subsidievaststelling akkoord is bevonden en het project een succes was, kan hieraan niet afdoen. In de door appellante geschetste financiële omstandigheden ziet het College evenmin aanleiding voor een andersluidend oordeel, nu niet is gebleken dat appellante ten gevolge van de toegepaste korting in haar voortbestaan wordt bedreigd.
4.
Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, mr. W.A.J. van Lierop en mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2013.
w.g. H.S.J. Albers w.g. P.H. Broier