ECLI:NL:CBB:2013:289

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
AWB 12/57
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant na klacht van een ondernemer

In deze zaak heeft appellante, een ondernemer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht tegen haar accountant, betrokkene, gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De klacht betrof onder andere het indienen van een onvolledige aangifte inkomstenbelasting en het niet teruggeven van belangrijke documenten. De accountantskamer had betrokkene de maatregel van berisping opgelegd. Appellante stelde dat betrokkene zijn verplichtingen niet was nagekomen en dat hij partijdig had gehandeld in de echtscheiding met haar ex-echtgenoot. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij het oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims. Het College bevestigde de beslissing van de accountantskamer en oordeelde dat de opgelegde maatregel passend was, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in de relatie tussen accountants en hun cliënten, vooral in situaties van belangenverstrengeling en bij het indienen van fiscale documenten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
12/57 19 december 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A], te [woonplaats], appellante van een uitspraak van de accountantskamer van 5 december 2011, met nummer 11/754 Wtra AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft bij brief van 13 januari 2012, bij het College binnengekomen op 16 januari 2012, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 12 april 2011 door appellante ingediend tegen [B] RA (hierna: betrokkene).
De accountantskamer heeft bij brief van 14 februari 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 8 mei 2012 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 13 juni 2012 heeft appellante een aanvulling op haar beroepschrift ingediend.
Bij brief van 25 september 2012 heeft appellante nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 5 februari 2013 heeft appellante een nader commentaar ingediend.
Bij brief van 13 mei 2013 heeft betrokkene een nadere reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 16 mei 2013 heeft appellante nadere stukken overgelegd.
Op 28 mei 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante en betrokkene zijn in persoon verschenen.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en betrokkene de maatregel van berisping opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0210), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Appellante is in 2000 een eenmanszaak (hierna: de onderneming) gestart in een bedrijfsruimte die zij huurde van haar toenmalige echtgenoot [C] (hierna: [C]). Betrokkene verrichtte vanaf de start van de onderneming administratieve werkzaamheden voor appellante, waaronder het samenstellen van de jaarrekening van haar eenmanszaak en het opstellen van aangiften voor haar en [C].
Medio 2008 is de relatie tussen appellante en [C] verstoord geraakt. Betrokkene heeft een balans van de eenmanszaak per 31 augustus 2008 opgesteld en een vermogensopstelling gemaakt. Tevens is hij betrokken geweest bij de besprekingen tussen appellante en [C] over een eventuele overname van de onderneming.
De onderneming van appellante is per 1 januari 2010 opgeheven. [C] is per die datum een soortgelijke onderneming gestart, waarvoor betrokkene administratieve diensten verleende. Per 23 maart 2010 is het huwelijk van appellante en [C] geëindigd. Appellante is per 14 september 2010 in staat van faillissement verklaard.
3.2
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene:
a. zijn verplichtingen betreffende appellante tegenover het UWV heeft verzaakt;
b. zonder instemming van appellante een aangifte inkomstenbelasting 2007 heeft
ingediend, die incompleet bleek en die hij ondanks specifiek verzoek heeft
nagelaten te corrigeren;
c. ten onrechte weigert de privé-ordner 2007 terug te geven;
d. zonder instemming van appellante de jaarrekening 2007 betreffende haar eenmanszaak bij de belastingdienst heeft ingediend, waarbij betrokkene
onduidelijk heeft gelaten of hij de door appellante verlangde correcties heeft
aangebracht en zo ja, welke;
e. de boekhouding van haar eenmanszaak heeft vervalst door deze zodanig te
veranderen dat er kastekorten blijken te zijn ontstaan;
f. zich in de echtscheiding van appellante partijdig heeft opgesteld, zich
schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en heeft nagelaten de tussen
appellante en haar ex-echtgenoot gemaakte afspraken aangaande de overname van
de eenmanszaak op schrift te stellen;
g. zonder instemming van appellante en zonder te beschikken over alle gegevens een
onjuiste jaarrekening 2008 heeft samengesteld betreffende de eenmanszaak van
appellante;
h. ten onrechte informatie betreffende appellante en haar eenmanszaak heeft verstrekt
aan een derde.
De accountantskamer heeft de klacht wat betreft de onderdelen b, d, f, g en h (deels) gegrond verklaard.
3.3
Zoals de accountantskamer heeft overwogen is het in deze tuchtprocedure in beginsel aan de klager, in dit geval appellante, om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.4
Met de eerste grief komt appellante op tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a. Appellante voert aan dat het schriftelijke verzoek van het UWV aan betrokkene zag op het invullen en retourneren van het formulier inkomens- en vermogensonderzoek (hierna: inkomensformulier) dat op haar betrekking had en niet zag op het inzenden van de jaarrekening 2006 van de onderneming en de aangifte inkomstenbelasting 2006.
Volgens appellante heeft betrokkene geen gehoor gegeven aan het verzoek van het UWV tot het invullen en retourneren van het inkomensformulier. Zij bestrijdt dat betrokkene daartoe geen machtiging had en heeft als bijlage bij het hoger beroepschrift een machtiging gedateerd 27 augustus 2008 overgelegd.
Appellante voert voorts aan dat betrokkene heeft nagelaten haar te informeren over de door het UWV toegezonden beslissing op bezwaar.
3.4.1
Blijkens de door appellante ter onderbouwing van haar stellingen overgelegde stukken heeft het UWV appellante bij brief van 17 juli 2008 het volgende bericht:
“ Geachte mevrouw [C],
In verband met onze vordering van € 10.727,04 vragen wij uw aandacht voor het volgende.
Met de brieven van 18 januari 2008 en 2 juni 2008 hebben wij u gevraagd om het formulier inkomens- en vermogen onderzoek in te vullen en met alle bewijsstukken naar ons te retourneren. Tot op heden hebben wij het formulier van u of van de heer [B] niet terugontvangen.
BetalingsverzoekWij verzoeken u met
klemom het totale bedrag van € 10.727,04 naar ons over te maken. Het dient uiterlijk vóór 17 augustus 2008 op ons bankrekeningnummer rekening 66.32.74.974 o.v.v. betalingskenmerk 114187526 te zijn bijgeschreven.
Als u niet (op tijd) betaalt(…)”
In de beslissing op bezwaar van het UWV van 15 oktober 2008 staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ Op 24 september 2007 vraagt de uitkeringsafdeling Groningen bij u de aangifte Inkomstenbelasting 2005 [bij u] op. Op 28 september 2007 dient u de aangifte 2005 bij UWV in. Bij gebreke van een inhoudelijke reactie – lees afbetalingsvoorstel – naar aanleiding van de brief van 17 augustus 2007 van de afdeling FA invorderen is op 28 november 2007 een formulier inkomens- en vermogensonderzoek naar u gestuurd met het verzoek dit formulier volledig
ingevuld en voorzien van bijlagen uiterlijk 12 december 2007 in te dienen (onder de voorwaardelijke aankondiging van directe opeisbaarheid van de vordering). Naar aanleiding van uw reactie van 30 november 2007, waarin u aangaf meer tijd nodig te hebben en het formulier naar uw accountant [B] gezonden te hebben, is met de brief van 13 december 2007 uitstel verleend voor het inzenden van het formulier tot 1 januari 2008. In uw brief van
17 december 2007 gaf u aan dat deze termijn te kort door de bocht is. Met de brief van 4 januari 2008 wordt in reactie uitstel verleend tot 18 januari 2008. Naar aanleiding van een telefonisch onderhoud wordt per brief van 18 januari 2008 aan uw accountant verder uitstel verleend tot 1 februari 2008. Naar aanleiding van een telefonisch onderhoud op 8 februari 2008 met de accountant, waarin die aangaf 10 dagen ziek te zijn geweest, wordt telefonisch
verder uitstel verleend tot 18 februari 2008.
Per brief van 2 juni 2008 van UWV aan de accountant wordt aangegeven dat het formulier nog steeds niet ingediend is en wordt uitstel verleend tot 18 juni 2008.
Wegens het niet inzenden van de gevraagde gegevens wordt per bestreden beschikking van 17 juli 2008 de vordering van € 10.727,04 in één keer opgeëist, te betalen voor 17 augustus 2008. Naar aanleiding van deze beschikking stuurt u in juli een brief, ontvangen 23 juli, waarin u onder meer aangeeft dat uw accountant met vakantie is. Op 24 juli 2008 dient u een incompleet inkomens- en vermogensformulier in (…).”
Uit deze door appellante overgelegde stukken maakt het College op dat appellante aan het UWV heeft gemeld dat zij met betrokkene contact of overleg heeft gehad over (de wijze van invullen van) het formulier, doch hieruit blijkt niet dat betrokkene de opdracht had dan wel anderszins gehouden was het formulier inkomens- en vermogensonderzoek voor appellante in te vullen en te retourneren aan het UWV. Betrokkene bestrijdt ook dat hij daartoe gemachtigd was. Het College stelt vast dat de door appellante overgelegde machtiging van 27 augustus 2008 dateert van na de brief van het UWV van 17 juli 2008 en alleen betrekking heeft op het namens haar bezwaar maken tegen beslissingen van het UWV.
3.4.2
In het begeleidend schrijven bij voornoemde beslissing op bezwaar, dat is gericht aan betrokkene, staat het volgende vermeld:
“ Geachte heer, mevrouw,
Hierbij ontvangt u de beslissing op het bezwaar dat u heeft ingediend namens mevrouw [C]. Wij sturen deze beslissing niet aan uw cliënt. Wij gaan er van uit dat u uw cliënt informeert.
Hoogachtend,
(…)”
Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij geen bezwaar heeft gemaakt en heeft ook steeds gesteld dat hij de beslissing op bezwaar niet heeft ontvangen. Het College kan op basis van de door appellante overgelegde stukken dan wel de andere in het dossier aanwezige stukken en het verhandelde ter zitting niet vaststellen dat betrokkene de beslissing op bezwaar van het UWV van 15 oktober 2008, die wel aan hem was gericht, ook daadwerkelijk heeft ontvangen en heeft nagelaten appellante daarover te informeren.
Gelet op het vorenstaande is het College met de accountantskamer van oordeel dat hetgeen appellante aan dit klachtonderdeel ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende aannemelijk is geworden. Deze grief faalt.
3.5
De tweede grief van appellante is gericht tegen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van de klachtonderdelen b en d. Appellante bestrijdt dat zij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat de door betrokkene samengestelde jaarrekening 2007 en/of de door hem ingediende aangifte inkomstenbelasting 2007 feitelijk onjuist zijn geweest. Appellante stelt in dit verband dat betrokkene niet in het bezit was van de complete gegevens van appellante en derhalve niet tot een op waarheid gebaseerde aangifte inkomstenbelasting 2007 en samenstellingsverklaring bij de jaarrekening 2007 heeft kunnen komen. Volgens appellante heeft betrokkene deze grotendeels gebaseerd op verkregen informatie en gegevens van [C].
3.5.1
Het College stelt voorop dat het feit dat appellante van mening is dat zij onvoldoende betrokken is geweest bij de totstandkoming van de jaarrekening 2007 en de aangifte inkomstenbelasting 2007 niet noodzakelijkerwijs betekent dat de inhoud daarvan onjuist is.
Zoals betrokkene terecht heeft aangevoerd heeft appellante niet duidelijk gemaakt welke informatie onjuist en/of onvolledig is geweest in de door betrokkene samengestelde jaarrekening 2007 en de door hem ingediende aangifte inkomstenbelasting 2007. Appellante heeft eerst ter zitting van het College concreet posten genoemd die volgens haar onjuist zijn, hetgeen door betrokkene is weersproken. Door pas in een zo laat stadium dit verwijt feitelijk te onderbouwen, terwijl de mogelijkheid daartoe wel eerder bestond, handelt appellante in strijd met het beginsel van een goede procesorde. Het College wijst er hierbij op dat het appellante uit hetgeen de accountantskamer ter zake heeft overwogen duidelijk had kunnen en behoren te zijn dat juist het ontbreken van een feitelijke onderbouwing van dit klachtonderdeel tot ongegrondverklaring ervan had geleid, zodat zij er eens te meer op bedacht had kunnen zijn dat een feitelijke onderbouwing nodig was.
Deze grief slaagt niet.
3.6
De derde grief van appellante houdt in dat de accountantskamer klachtonderdeel f, voor zover dat betrekking heeft op het nalaten van betrokkene van het opstellen van besprekingsverslagen en van een intentie-overeenkomst tussen appellante en [C], ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Appellante stelt dat zij, anders dan de accountantskamer heeft overwogen, betrokkene niet heeft verzocht om een vermogensopstelling. Wel heeft zij betrokkene herhaaldelijk verzocht het akkoord inzake de gezamenlijke vermogensopstelling op schrift te stellen maar betrokkene heeft niet op die verzoeken gereageerd. Betrokkene heeft volgens appellante tevens nagelaten de vaststelling van het overnamebedrag op schrift te stellen, ondanks een schriftelijke toezegging daartoe, en heeft ook nagelaten een intentieverklaring op te stellen hetgeen hij had toegezegd.
3.6.1
Betrokkene heeft aangevoerd dat sprake was van steeds wisselende standpunten over hoe het verder moest met de onderneming. Volgens hem was er nimmer een moment waarop partijen het eens konden worden en een concept intentie-overeenkomst kon worden opgemaakt. Betrokkene is van mening dat hij bij het ontvlechten van de onderneming en het uit elkaar halen van de gezamenlijke boedel in alle objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid heeft gehandeld binnen de door appellante en [C] geboden mogelijkheden.
3.6.2
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat gelet op hetgeen appellante en betrokkene over en weer hebben aangevoerd, niet aannemelijk is geworden dat op betrokkene verplichtingen zijn komen te liggen ter zake van het opstellen van besprekingsverslagen en van een intentie-overeenkomst tussen appellante en [C].
Deze grief faalt.
3.7
De vierde grief van appellante is gericht tegen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van klachtonderdeel g. Appellante bestrijdt dat zij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat de door betrokkene samengestelde jaarrekening 2008 feitelijk onjuist is geweest. Zij voert in dit verband aan dat zij betrokkene heeft verzocht te wachten ‘met het indienen van 2008’ in verband met door haar gemaakte correcties, en zij hem geen gegevens meer heeft verstrekt vanwege het in gebreke blijven van betrokkene. Zij stelt dat betrokkene haar heeft verzocht de mappen 2008 over te dragen en dat hij uiteindelijk, zonder dat zij dit had verzocht, in samenspraak met [C] de jaarrekening 2008 van de onderneming heeft opgesteld. Die jaarrekening kan volgens haar onmogelijk berusten op waarheden.
3.7.1
Het College stelt vast dat de accountantskamer klachtonderdeel g ongegrond heeft verklaard voor zover dat betreft het verwijt dat de door betrokkene samengestelde jaarrekening 2008 feitelijk onjuist is geweest. De klacht dat betrokkene zonder overleg en instemming van appellante de samenstelling van de jaarrekening heeft afgerond en aan dat concept bleef vasthouden, is door de accountantskamer gegrond verklaard.
Zoals betrokkene terecht heeft aangevoerd heeft appellante nagelaten duidelijk te maken op welke punten de door betrokkene samengestelde jaarrekening 2008 feitelijk onjuist is geweest. Appellante heeft bij brief van 16 mei 2013 nog een aantal producties overgelegd en heeft eerst ter zitting haar standpunt dat de jaarrekening 2008 feitelijk onjuist is geweest toegelicht. Door pas in een zo laat stadium dit verwijt feitelijk te onderbouwen, terwijl de mogelijkheid daartoe wel eerder bestond, handelt appellante in strijd met het beginsel van een goede procesorde. Het College wijst er hierbij op – zoals ook bij de beoordeling van de tweede grief is gedaan - dat het appellante uit hetgeen de accountantskamer ter zake heeft overwogen duidelijk had kunnen en behoren te zijn dat juist het ontbreken van een feitelijke onderbouwing van dit klachtonderdeel tot ongegrondverklaring ervan had geleid, zodat zij er eens te meer op bedacht had kunnen zijn dat een feitelijke onderbouwing nodig was.
Ook deze grief slaagt niet.
3.8
De vijfde grief van appellante betreft de beslissing van de accountantskamer omtrent de op te leggen tuchtmaatregel. Appellante meent dat het ongepast is dat in de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel wordt meegewogen dat aannemelijk is dat bij de betrokken accountant goede bedoelingen hebben bestaan, zoals de accountantskamer heeft gedaan.
3.8.1
Het College overweegt dat bij de bepaling van de strafmaat eerst en vooral rekening wordt gehouden met de aard en ernst van de tuchtrechtelijk laakbare gedragingen. Vervolgens kan ook betekenis worden toegekend aan, onder meer, de omstandigheden waaronder deze gedragingen hebben plaatsgevonden.
De accountantskamer heeft niet onjuist gehandeld door zijn overtuiging dat betrokkene met zijn handelen goede bedoelingen heeft gehad, mee te laten wegen bij de keuze van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel.
3.8.2
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat het opleggen van de maatregel van berisping in dit geval passend en geboden is. Ook de laatste grief slaagt niet.
3.9
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.1
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
19 december 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. M.A. Voskamp