2.Verweerder heeft de afwijzing van deze subsidieaanvraag gebaseerd op artikel 32, tweede lid, van de Regeling, welke bepaling – kort gezegd – inhoudt dat een landbouwer niet in aanmerking komt voor steun op grond van de Regeling indien LNV-subsidie is verleend voor hetzelfde project.
3.1Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte artikel 32, tweede lid, van de Regeling aan het afwijzingsbesluit ten grondslag heeft gelegd. Ter onderbouwing van haar standpunt noemt zij de volgende argumenten. Appellante betoogt, onder verwijzing naar de toelichting bij de Regeling, dat de ratio van artikel 32, tweede lid is dat, indien een landbouwer kan terugvallen op een LNV-subsidie, hij niet in aanmerking komt voor steun op grond van de Regeling. Volgens appellante ziet artikel 32, tweede lid, van de Regeling op de situatie dat een aanvraag op grond van de Regeling wordt ingediend omdat op dat moment de LNV-aanvraag nog in behandeling is. Indien vervolgens positief wordt beslist op de LNV-aanvraag, wordt de aanvraag op grond van de Regeling zonder inhoudelijke toets afgewezen op grond van artikel 32, tweede lid. Dit is een andere situatie dan die zich bij appellante voordoet, zodat volgens appellante om die reden deze bepaling hier toepassing mist. Appellante wijst er verder op dat tijdens de bezwaarfase de LNV-subsidie door verweerder is ingetrokken en dat dit besluit op grond van artikel 4:48, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terugwerkende kracht heeft tot en met het tijdstip waarop die subsidie is verleend. De verlening van de LNV-subsidie moet daarom geacht worden niet te hebben bestaan. Ook om die reden is hier volgens appellante geen sprake van de situatie dat LNV-subsidie is verleend voor dezelfde subsidiabele activiteit, zodat artikel 32, tweede lid, van de Regeling toepassing mist. Verder merkt appellante op dat het bestreden besluit in strijd is met de bedoeling van de subsidieregeling die beoogt de bouw van duurzame stallen te stimuleren en benadrukt appellante dat de situatie waaraan verweerder in het bestreden besluit refereert, namelijk dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat verleende LNV-subsidies niet worden benut omdat gebruik wordt gemaakt van een eveneens aangevraagde en toegekende subsidie op grond van de Regeling, hier juist niet aan de orde is omdat appellante niet kan terugvallen op een LNV-subsidie. Ten slotte wijst appellante erop dat op grond van artikel 4:25 van de Awb het subsidieplafond kan worden doorbroken als de uitkomst in bezwaar of beroep is dat de subsidie had moeten worden verleend.
3.2 Verweerder heeft zich hiertegenover op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit wel strookt met de ratio van artikel 32, tweede lid, van de Regeling omdat deze bepaling ertoe strekt dat niet twee maal subsidie wordt toegekend voor dezelfde investering. Verder zou volgens verweerder het meenemen van zijn besluit tot intrekking van de toegekende LNV-subsidie in de heroverweging van het primaire besluit, geen recht doen aan hetgeen is beoogd met de introductie van deze bepaling, te weten het volledig benutten van steungelden. Verweerder heeft het verzoek van appellante om proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb afgewezen.
4.1Het College overweegt als volgt.
Artikel 32, tweede lid, van de Regeling, zoals gewijzigd met ingang van 1 maart 2011 (Stcrt. 2011, nr. 2085, 8 februari 2011), luidt:
“Een landbouwer komt niet in aanmerking voor steun op grond van deze paragraaf indien op grond van artikel 2:38 van de Regeling LNV-subsidies al steun is verleend voor dezelfde subsidiabele activiteit.”
Aan de toelichting op artikel 32 ontleent het College het volgende:
“Verder voorziet het nieuwe artikel 32, tweede lid, in de uitsluiting van aanvragen voor steun op grond van deze regeling, indien de aanvrager al eerder subsidie voor dezelfde activiteit is verleend op grond van de Regeling LNV-subsidies. Deze uitsluiting is noodzakelijk omdat de Regeling LNV-subsidies in het najaar wordt opengesteld, terwijl de subsidie pas wordt verleend na de aanvraagperiode van de steun op grond van deze regeling. In deze omstandigheden is het mogelijk dat landbouwers zowel subsidie aanvragen op grond van de Regeling LNV-subsidies als voor dezelfde activiteiten steun aanvragen op grond van deze regeling en dat deze aanvragen twee maal worden gehonoreerd. In dat geval was vooralsnog geregeld dat de aanvrager, ter vermijding van overcompensatie, één aanvraag moest intrekken, maar een dergelijke gang van zaken leidde tot een ongewenste uitsluiting van landbouwers wier aanvraag op grond van de Regeling LNV-subsidies of op grond van deze regeling was afgewezen vanwege overschrijding van het beschikbare subsidie- of steunbudget (Artikel I, onderdelen F en G).”
4.2Naar het oordeel van het College volgt uit de tekst van artikel 32, tweede lid, van de Regeling, gelezen in samenhang met de toelichting daarop, dat door de wetgever, ter voorkoming van dubbele subsidiëring van hetzelfde project, een voorziening is getroffen voor de situatie dat een landbouwer in het najaar een aanvraag LNV-subsidie heeft ingediend en hij, wachtende op een besluit op deze aanvraag, zekerheidshalve voor hetzelfde project ook een aanvraag om steun op grond van de Regeling indient. Die voorziening, vervat in artikel 32, tweede lid, van de Regeling houdt in dat laatstgenoemde aanvraag zonder inhoudelijke toets zal worden afgewezen indien inmiddels op de LNV-aanvraag positief is beschikt.
4.3Het College stelt vast dat een dergelijke situatie zich niet voordoet in het geval van appellante, nu haar aanvraag om steun bij investering in een integraal duurzame stal op grond van de Regeling is ingegeven door de omstandigheid dat zij de bij besluit van
31 januari 2011 aan haar toegekende LNV-subsidie niet heeft kunnen benutten doordat de voor de bouw van die stal vereiste vergunningen en ontheffing van het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk waren verleend. Gelet hierop heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag van appellante om steun bij investering in een integraal duurzame stal, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, ten onrechte gebaseerd op artikel 32, tweede lid, van de Regeling.
4.4Het College overweegt verder dat het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat hij de intrekking van de aan appellante toegekende LNV-subsidie niet in zijn heroverweging van het afwijzingsbesluit hoefde te betrekken, evenmin kan stand houden. Daarvoor is redengevend dat ingevolge artikel 4:48, tweede lid, van de Awb intrekking van de subsidieverlening terugwerkt tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking anders is bepaald, en dat uit het besluit van verweerder van 14 maart 2013 tot intrekking van de aan appellante verleende LNV-subsidie niet blijkt dat verweerder van de bevoegdheid om ‘anders te bepalen’ gebruik heeft gemaakt. Op de regel dat ingevolge artikel 7:11 van de Awb heroverweging dient te geschieden met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging, bestaan uitzonderingen die zich laten verklaren door de aard van het primaire besluit. Dat in dit geval van een dergelijke uitzondering sprake is heeft verweerder evenwel in het bestreden besluit, noch ter zitting, toereikend gemotiveerd. Ook om die reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
5.1Het College verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 32, tweede lid, van de Regeling. Het College draagt verweerder op binnen vier weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze uitspraak. In dat verband merkt het College op dat ter zitting is komen vast te staan dat de vereiste vergunningen en de ontheffing van het bestemmingsplan inmiddels onherroepelijk zijn verleend en dat appellante ter zitting heeft verklaard zo snel mogelijk met de bouw van de duurzame stal te willen beginnen, maar dat de gevraagde subsidie nodig is om het project te financieren. Het College overweegt dat in het geval verweerder alsnog besluit tot toekenning van steun aan appellante op grond van de Regeling, haar tevens gelegenheid moet worden geboden de aanvraag tot vaststelling van de subsidie na de einddatum van 28 februari 2014 in te dienen omdat het niet mogelijk is het project binnen enkele weken te realiseren.
5.2Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het College deze kosten vast op € 1.416,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1).