In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [A] en de staatssecretaris van Economische Zaken over de toekenning van bedrijfstoeslag voor landbouwgrond. Appellante, Maatschap [A], had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de staatssecretaris die de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 had vastgesteld. De staatssecretaris had bepaald dat een perceel grasland op de vliegbasis Leeuwarden niet in aanmerking kwam voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag, omdat het perceel niet als subsidiabele landbouwgrond kon worden aangemerkt. Dit besluit was gebaseerd op de verordening (EG) nr. 73/2009 en de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Tijdens de zitting op 3 oktober 2013 heeft appellante betoogd dat er wel degelijk landbouwactiviteiten op het perceel plaatsvinden, en dat het perceel in het verleden als landbouwgrond was aangemerkt. De staatssecretaris daarentegen stelde dat het perceel, gelegen rondom de start- en landingsbanen van de vliegbasis, niet als landbouwgrond kon worden beschouwd vanwege de verkeerskundige en infrastructurele functie van het vliegveld. Het College heeft overwogen dat de appellante niet in staat was om haar landbouwactiviteiten uit te voeren zonder noemenswaardige hinder van de luchtvaartactiviteiten, wat in strijd was met de Europese regelgeving.
Het College heeft uiteindelijk geoordeeld dat de weigering van de bedrijfstoeslag niet op alle punten terecht was, maar dat de staatssecretaris op goede gronden had gesteld dat het perceel niet subsidiabel was. Het bestreden besluit werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit bleven in stand. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de regelgeving rondom landbouwsteun en de impact van niet-landbouwactiviteiten op de subsidiabiliteit van landbouwgrond.