ECLI:NL:CBB:2013:271

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
AWB 12/525
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opheffing van de schorsing van de erkenning van een slachthuis en de daaraan verbonden voorwaarden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant, [A], h.o.d.n. [B], en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft de opheffing van de schorsing van de erkenning van appellant voor de slacht van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren. De erkenning was geschorst per 19 december 2011 vanwege geconstateerde tekortkomingen in de naleving van de hygiënevoorschriften en het welzijn van de dieren. Bij besluit van 28 december 2011 werd de schorsing onder voorwaarden opgeheven, maar appellant maakte bezwaar tegen deze voorwaarden, die onder andere een beperking van het aantal slachtingen per dag inhielden.

Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris op goede gronden heeft besloten tot de maatregel van verscherpt toezicht, gezien de ernst van de overtredingen en de eerdere tekortkomingen van appellant. De opgelegde voorwaarden, waaronder de beperking van het aantal slachtingen tot 83 per dag, zijn door het College als passend en noodzakelijk beoordeeld om de volksgezondheid te beschermen en om appellant in staat te stellen zijn bedrijfsvoering te verbeteren. Het College heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet onterecht heeft gehandeld door deze voorwaarden op te leggen, ondanks de financiële gevolgen voor appellant.

De uitspraak concludeert dat het beroep van appellant ongegrond is, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in proceskosten of vergoeding van griffierecht. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/525
7900

Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2013 in de zaak tussen

[A], h.o.d.n. [B], te [vestigingsplaats], appellant,

(gemachtigde: F.Th.M. Peters),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.A.H.J. Anthonissen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2011 (besluit 1) heeft verweerder per 19 december 2011 de erkenning van appellant voor de slacht van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren geschorst.
Bij besluit van 28 december 2011 (besluit 2) heeft verweerder de schorsing per 2 januari 2012 onder voorwaarden opgeheven.
Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren tegen besluit 1 ongegrond verklaard, en de bezwaren tegen besluit 2 – onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 januari 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV2035) – gegrond verklaard voor zover het de beperking van het aantal slachtingen tot 50 per dag gedurende drie dagen per week betreft en bepaald dat appellant maximaal 83 slachtingen per dag (op maandag, woensdag en vrijdag) mag verrichten, en voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 augustus 2013 heeft appellant nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen [C].

Overwegingen

1.1 Op 9 december 2011 heeft een toezichthoudende dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op het bedrijf van appellant de navolgende tekortkomingen geconstateerd in de naleving van de regelgeving op het gebied van slachthygiëne en dierenwelzijn:
- tussen 07:00 uur en 08:00 uur was er geen adequate verlichting tijdens de ante mortem-keuring;
- na aanvoer van categorie 4-dieren bleef bloed de gehele dag op het slachthuisterrein liggen;
- zes dieren stonden een halve dag buiten zonder drinkwater;
- in de keur-/opknapcel werd ruggenmerg onnauwkeurig in de categorie 1-bak gegooid, waardoor delen op de grond, in de categorie 3-bak of zelfs in de bak voor producten voor humane consumptie terecht kwamen;
- bo/ab karkassen en afgekeurde karkassen hingen tegen elkaar aan;
- een rek met levers werd in de aanhouderscel gehangen tegen een afgekeurd karkas;
- condens in de keurcel werd niet weggehaald;
- een bak met categorie 1-materiaal zonder merking met uiers stond onafgedekt buiten terwijl de melk uit de uiers stroomde;
- in een lekkende bak die gemerkt was voor categorie 3-materiaal zaten darmen;
- een niet tot de slacht toegelaten kadaver lag buiten op het beton van het slachthuisterrein zonder dat het was afgedekt.
1.2 Gelet op deze overtredingen van de hygiënevoorschriften, heeft verweerder bij besluit 1 de erkenning van appellant met ingang van 19 december 2011 geschorst. Bij besluit 2 heeft verweerder de schorsing per 2 januari 2012 opgeheven en daar (onder meer) de voorwaarde aan verbonden dat uitsluitend op maandag, woensdag en vrijdag mag worden geslacht, en dan niet meer dan 50 dieren per dag, en dat vanaf 2 januari 2012 tot 13 februari 2012 permanent verscherpt toezicht zal worden uitgeoefend, naast het al uitgeoefende permanente toezicht.
1.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard voor zover daarbij het maximaal aantal slachtingen op genoemde dagen was vastgesteld en heeft hij dat aantal vastgesteld op 83 per dag, en besluit 2 voor het overige gehandhaafd.
2.1 Het beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen de aan besluit 2 verbonden voorwaarden, zoals gehandhaafd en deels gewijzigd bij het bestreden besluit. Appellant stelt – samengevat – dat verweerder niet bevoegd is om beperkingen te stellen aan het aantal door appellant te verrichten slachtingen. Appellant voert voorts aan dat het instellen van verscherpt toezicht, naast het al uitgeoefende permanente toezicht, een disproportionele maatregel is. Appellant wijst er op dat die voorwaarden tot minder omzet en enorme kosten hebben geleid, waardoor hij zich voor forse (financiële) problemen gesteld zag. Gelet op de verminderde slachtcapaciteit is volgens appellant geen belang gediend met (permanent) verscherpt toezicht ter controle op de naleving van de wet- en regelgeving, de daarmee gemoeide inzet van twee toezichthouders en de daaraan verbonden (extra) kosten. Die opgelegde voorwaarden hebben daarom een bestraffend karakter, aldus appellant.
2.2 Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat, gegeven het aantal en de aard van de aan de orde zijnde tekortkomingen en in aanmerking nemende de eerdere overtredingen van de aan de orde zijnde voorschriften door appellant, op goede gronden is besloten tot de maatregel van verscherpt toezicht gedurende zes weken. Volgens verweerder heeft deze maatregel tot doel te waarborgen dat het slachtproces op appellants bedrijf daadwerkelijk in overeenstemming met de toepasselijke hygiënevoorschriften plaatsvindt. In de opvatting van verweerder is deze voorwaarde geen punitieve sanctie, maar gericht op het herstel van de tekortkomingen en het voorkomen van toekomstige tekortkomingen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat verweerder het vertrouwen dient te krijgen dat appellant in staat is om tekortkomingen in het slachtproces te voorkomen. Verder heeft verweerder ter zitting verduidelijkt dat een enkele toezichthouder niet tegelijkertijd het reguliere permanente toezicht kan uitvoeren en het slachtproces controleren. Daarom is ten behoeve van het verscherpt toezicht gedurende zes weken een tweede toezichthouder op appellants bedrijf ingezet. Verweerder stelt dat op grond van artikel 54, tweede lid, onder h, van Verordening (EG) 882/2004 een limiet kan worden gesteld aan het aantal slachtingen per dag. Voor de beperking van het aantal slachtingen tot 83 per dag, drie dagen per week, verwijst verweerder naar § 2.6 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 januari 2012.
3.
Het College overweegt als volgt.
3.1
Artikel 54 van de Verordening (EG) nr. 882/2004 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
”Actie in geval van niet-naleving
1.
Wanneer de bevoegde autoriteit een geval van niet-naleving constateert, treft zij maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. In haar besluit over die maatregelen houdt de bevoegde autoriteit rekening met de aard van de niet-naleving en met de desbetreffende antecedenten van de exploitant.
2.
Indien nodig, behelzen deze maatregelen het volgende:
(…)
h) een andere maatregel die de bevoegde autoriteit passend acht.”
3.2
Niet in geschil is dat appellant met zijn handelwijze de toepasselijke hygiënevoorschriften heeft overtreden en dat dit handelen een groot gevaar voor de volksgezondheid oplevert. Verweerder heeft onbestreden gesteld dat appellant in wekelijkse overleggen met de toezichthoudende dierenarts bij herhaling op tekortkomingen en verbeterpunten in de bedrijfsvoering is gewezen, zonder dat dit heeft geleid tot een verbetering van het slachtproces en het voorkomen van tekortkomingen. Evenmin hebben de door appellant overgelegde protocollen het gewenste effect gehad. Onder deze omstandigheden kan het beperken van het aantal slachtingen als een passende maatregel worden aangemerkt, die erop is gericht dat appellant zich aan de desbetreffende voorschriften gaat houden. Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het aantal slachtingen niet heeft kunnen beperken tot maximaal 83 per dag, drie dagen per week. Naar verweerder onbetwist ter zitting heeft toegelicht, vindt een groot aantal van de overtredingen zijn oorzaak in het feit dat appellant onvoldoende in staat is om het totale slachtproces met afdoende waarborgen en garanties te regelen. Door het aantal slachtingen te beperken, wordt appellant volgens verweerder in staat gesteld de noodzakelijke aanpassingen in zijn bedrijfsvoering op een verantwoorde wijze door te voeren. Gelet hierop acht het College de beperking tot 83 slachtingen per slachtdag niet onredelijk.
3.3
Het College onderschrijft het standpunt van verweerder dat van appellant mag worden gevergd dat hij feitelijk aantoont dat hij zich aan de protocollen houdt, zijn slachtproces (weer) op orde heeft en in staat is om verdere overtredingen te voorkomen. In dat licht bezien kan de aan de opheffing van de schorsing verbonden voorwaarde van het verscherpt toezicht gedurende zes weken in beginsel als passend worden aangemerkt. Appellant heeft in beroep onvoldoende aangevoerd om verweerder niet te kunnen volgen in diens standpunt dat het uitvoeren van verscherpt toezicht bovenop het al uitgeoefende permanente toezicht een tweede toezichthouder vergt. De inzet van een tweede toezichthouder acht het College daarom niet onredelijk.
3.4
Het College ziet bovendien geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval die voorwaarden, gelet op de betrokken belangen, disproportioneel zijn. Weliswaar heeft de extra inzet van een toezichthouder – in combinatie met de beperking van het aantal te slachten dieren per slachtdag – forse (financiële) gevolgen voor appellant, maar gelet op zowel het aantal als de ernst van de geconstateerde tekortkomingen, heeft verweerder het (financiële) belang van appellant in dit geval minder zwaar kunnen laten wegen dan het belang dat met de voorwaarden wordt gediend (de bescherming van de volksgezondheid), waarbij verweerder terecht in zijn afweging heeft betrokken dat appellant eerder een maatregel opgelegd heeft gekregen, wegens overtreding van de wettelijk voorgeschreven bemonstering van runderen op BSE. Het College acht tenslotte van belang dat het verscherpt toezicht beperkt is in duur (zes weken).
3.5
De aan de opheffing van de schorsing verbonden voorwaarden zijn reparatoire maatregelen. Van bestraffing of leedtoevoeging is geen sprake. Dat appellant deze voorwaarden als bestraffend ervaart, doet daaraan niet af.
4.
Het beroep is ongegrond.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bolt, mr. J.A.M. van den Berk en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 3 december 2013.
wegens verhindering van de voorzitter
deze uitspraak mede te ondertekenen
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. P.H. Broier