ECLI:NL:CBB:2013:268

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
AWB 12/431
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen I&R door schapenhouder niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een schapenhouder en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, een schapenhouder en landschapsbeheerder, was het niet eens met de opgelegde heffing van € 683,50 die hij moest betalen op basis van de Regeling identificatie en registratie van dieren. De heffing bestond uit een vast bedrag per Uniek Bedrijfsnummer (UBN) en een heffing ter dekking van investeringskosten. De appellant stelde dat hij niet gelijk werd behandeld ten opzichte van houders van 100 of minder dieren en vond dat alle schapenhouders deze heffing moesten betalen, ongeacht het aantal dieren. Hij betoogde verder dat hij voor een database die in 2010 niet goed functioneerde, het volledige bedrag moest betalen.

De Staatssecretaris verdedigde de heffing door te stellen dat de wetgever een weloverwogen onderscheid had gemaakt tussen houders met meer dan 100 dieren en met 100 of minder dieren, en dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Het College overwoog dat de appellant geen direct belang had bij de uitkomst van de procedure, omdat de modulatiekorting, die van invloed was op de uiteindelijke compensatie, onderdeel was van een ander besluit waartegen het beroep niet was gericht. Hierdoor kon de appellant niet het resultaat bereiken dat hij voor ogen had, namelijk volledige compensatie van de investeringsheffing.

Het College concludeerde dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door de rechters C.J. Waterbolk, J. Schukking en H.L. van der Beek, in aanwezigheid van griffier E. van Kerkhoven.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/431
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 december 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuipers).

Procesverloop

Op 20 januari 2012 heeft verweerder op grond artikel 43i van de Regeling identificatie en registratie van dieren (de Regeling) bepaald dat appellant ‘Heffingen en Retributies Dierregistraties (I&R) 2010’ is verschuldigd. Bij besluit van 15 maart 2012 heeft verweerder het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 15 maart 2012 en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Appellant is verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Per 1 januari 2010 is de op Verordening (EG) nr. 21/2004 gebaseerde verplichting tot individuele registratie van schapen en geiten ingevoerd. Teneinde een dergelijke registratie mogelijk te maken zijn door het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit investerings- en uitvoeringskosten gemaakt. Afgesproken is dat die kosten worden verdeeld tussen dit ministerie en het bedrijfsleven. De investeringskosten komen voor rekening van houders die meer dan 100 schapen of geiten houden op hun UBN. Ter financiering van de investeringsheffing krijgen deze houders een compensatie via de toekenning van bedrijfstoeslag.
2.
Appellant is schapenhouder/landschapsbeheerder te [woonplaats]. De aan appellant opgelegde heffing van € 683,50 bestaat uit een vast bedrag per Uniek Bedrijfsnummer (UBN) van € 33,50 en een heffing ter dekking van de investeringskosten van € 650,-.
3.
Appellant bestrijdt de investeringsheffing. Hij is van mening dat hij niet gelijk wordt behandeld met degenen die 100 of minder dieren houden. Hij vindt dat alle schapenhouders deze heffing moeten betalen omdat zij allen gebruik moeten maken van de centrale database. Schapenhouders met minder dan € 5.000,- aan bedrijfstoeslag ontvangen € 650,- ter compensatie van de opgelegde heffing. Appellant, die meer dan € 5.000,- aan bedrijfstoeslag ontvangt, krijgt per saldo een bedrag van € 598,-: de compensatie van € 650,- wordt tot de bedrijfstoeslag gerekend en daarover wordt 8 % modulatiekorting berekend. Dit komt – voor wat betreft de investeringsheffing – neer op een bedrag van € 52,-. Appellant acht het verder onjuist dat hij voor een database die in 2010 niet goed werkte het volledige bedrag moet betalen.
4.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de wetgever een weloverwogen onderscheid heeft gemaakt tussen houders met meer dan 100 dieren en met 100 of minder dieren. Om die reden is er volgens verweerder geen strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verder heeft verweerder er op gewezen dat appellant tegen de beslissing van 10 februari 2012, waarbij het bezwaar van appellant tegen de toekenning van bedrijfstoeslag 2010 ongegrond is verklaard, beroep heeft ingesteld bij het College. In deze beslissing is verweerder gemotiveerd ingegaan op het bezwaar van appellant tegen de modulatiekorting. In het beroep tegen dit besluit kon de modulatiekorting aan de orde komen. Appellant heeft dat beroep echter ingetrokken, waarmee het besluit van 10 februari 2012 in rechte is komen vast te staan. Tot slot stelt verweerder dat het nieuwe I&R-systeem is verbeterd en dat de Regeling niet voorziet in een lagere heffing voor de periode dat het systeem nog niet optimaal functioneerde.
5.1
Het College overweegt als volgt. Het is een ongeschreven regel van procesrecht dat geen rechtsgeding kan worden gevoerd indien geen direct belang bij de uitkomst van de procedure bestaat. Het doel dat de belanghebbende met het instellen van het rechtsmiddel wil bereiken, moet hij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor de indiener feitelijk betekenis hebben en niet alleen hypothetische.
5.2
Vast staat dat aan appellant een compensatie van € 650,- voor de investeringsheffing is toegekend en uitbetaald. Evenmin is in geschil dat over dit bedrag modulatiekorting is berekend en dat appellant per saldo een lager bedrag heeft ontvangen. Appellant kan deze verlaging echter niet in het kader van deze beroepsprocedure tegen het heffingsbesluit aan de orde stellen. De modulatiekorting is immers onderdeel van een ander besluit – de toekenning bedrijfstoeslag 2010 – waartegen het huidige beroep niet is gericht. Om die reden kan appellant met de onderhavige procedure niet het resultaat bereiken dat hem voor ogen staat, te weten volledige compensatie van de opgelegde investeringsheffing. Hieruit volgt dat appellant geen belang heeft bij inhoudelijke toetsing van verweerders besluit van 15 maart 2012.
6.
Het beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. J. Schukking en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven