ECLI:NL:CBB:2013:252

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
2 december 2013
Zaaknummer
AWB 11/1068
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel van doorhaling van de inschrijving van een accountant na gegrondverklaring van klachten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 december 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, een accountant, tegen een eerdere uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer had op 14 november 2011 een klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het register opgelegd, wat betekent dat hij gedurende tien jaar niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven. De klacht was ingediend door klagers, die zich benadeeld voelden door het handelen van appellant.

Het procesverloop in hoger beroep begon met de indiening van het hoger beroep door appellant op 29 november 2011. Tijdens de zitting op 21 februari 2013 zijn zowel appellant als de klagers niet verschenen. De accountantskamer had in haar uitspraak vastgesteld dat appellant zich schuldig had gemaakt aan onprofessioneel gedrag, waaronder het wekken van onrealistische verwachtingen bij klagers en het gebruik van onwaardig taalgebruik.

In zijn hoger beroep betwistte appellant de gegrondheid van de klachten, maar het College oordeelde dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat appellant in strijd had gehandeld met de fundamentele beginselen van professioneel gedrag. Het College bevestigde de eerdere beslissing van de accountantskamer en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van professioneel gedrag en de verantwoordelijkheden van accountants in hun communicatie met cliënten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/1068 3 december 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A], te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 14 november 2011, met nummer 10/2210 WTRA AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 27 november 2011, bij het College binnengekomen op 29 november 2011, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 22 december 2010 door [B] (hierna klagers) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 7 december 2011 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 28 januari 2013 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Bij griffiersbrief van 8 februari 2013 heeft het College gereageerd op de brief van appellant van 28 januari 2013.
Op 21 februari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant en klagers zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) opgelegd. Daarbij heeft de accountantskamer bepaald dat appellant niet binnen tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven.
Ter zake van de beoordeling van de klacht door de accountantskamer en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0207), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
De weergave van de klacht door de accountantskamer wordt door appellant niet bestreden zodat deze weergave voor het College als uitgangspunt geldt voor de beoordeling van het hoger beroep
.
3.2
De klacht, zoals deze is weergegeven onder rubriek 3 van de bestreden uitspraak, houdt in a. dat de e-mails van appellant onjuistheden bevatten en met een accountant onwaardig taalgebruik zijn opgesteld;
b. dat in die e-mails, met schending van appellants geheimhoudingsplicht, aan anderen dan klagers mededelingen werden gedaan over de psychische gesteldheid van klagers;
c. dat appellant zich in zijn geschriften ten onrechte presenteerde als redder in nood en voorwendde dat hij alle investeringen van klagers veilig zou kunnen stellen;
d. dat appellant ten onrechte en op intimiderende wijze geldbedragen van klagers
heeft geclaimd;
e. dat appellant bedreigende en klagers niet aangaande berichten aan derden ongevraagd en zelfs tegen hun uitdrukkelijke wens aan klagers heeft gezonden.
3.3
Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift allereerst verwezen naar zijn brieven van 19 januari 2011, 4 maart 2011 en 17 augustus 2011 in de procedure bij de accountantskamer.
3.4
Ten aanzien van klachtonderdeel a stelt appellant in zijn hoger beroepschrift dat juist klagers zich schuldig hebben gemaakt aan grof, lasterlijk dan wel smadelijk en leugenachtig taalgebruik. Volgens hem wordt het leugenachtige van klagers bevestigd onder 4.7.2 van de uitspraak van de accountantskamer.
Het College stelt voorop dat in deze procedure het handelen van appellant en niet dat van klagers dient te worden beoordeeld. Hetgeen appellant stelt ten aanzien van het handelen van klagers doet hier derhalve niet ter zake.
Daarbij merkt het College op dat de accountantskamer onder 4.7.2 van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat klagers klachtonderdeel a, voor zover daarin wordt gesteld dat de e-mails van appellant onjuistheden bevatten, niet dan wel onvoldoende van een feitelijke grondslag heeft voorzien, en heeft zij dit klachtonderdeel in zoverre ongegrond verklaard. De klacht ter zake van een accountant onwaardig taalgebruik heeft de accountantskamer wel gegrond verklaard.
Deze grief slaagt niet.
3.5
In reactie op de gegrondverklaring van klachtonderdeel c bestrijdt appellant dat hij zich niet heeft onthouden van het wekken van overdreven verwachtingen ter zake van diensten die hij kan verlenen. Hij stelt dat niet duidelijk is waar de accountantskamer deze “overdreven verwachtingen” aan ontleent.
3.5.1
De accountantskamer heeft in de uitspraak verwezen naar de van appellant afkomstige
e-mails van 30 september 2010 en 25 oktober 2010, die naar het oordeel van de accountantskamer de klacht dat appellant zich presenteerde als redder in nood en voorwendde dat hij alle investeringen van klagers veilig zou kunnen stellen, feitelijk ondersteunen.
In de e-mail van 30 september 2010 heeft appellant aan klagers onder andere het volgende medegedeeld:
“ (…)
Op zichzelf vind ik een bespreking volgende week niet zo slecht, daar [C] toch met niks kom en de Rechter dan sneller in het voordeel van de investeerders zal beslissen. Daarnaast zie ik, zoals gezegd, een uitstekende mogelijkheid om separaat van de procedure jullie investering terug te vorderen op basis van dwaling, etc. Een ding is 100 % zeker, jullie investering is/wordt veilig gesteld!
(…)”
In de e-mail van 25 oktober 2010 heeft betrokkene aan klagers onder andere het volgende medegedeeld:
“ (…)
Zoals het nu staat hebben we 3 mogelijkheden, te weten: 1) Brief naar [C] c.s. om teruggave investeringsgelden, ondermeer gebaseerd op "dwaling" en "onrechtmatig handelen (bewijzen genoeg voorhanden). [C] c.s. zullen niet willen dan wel kunnen betalen, op grond waarvan wij een ‘incassoprocedure’ kunnen opstarten, al dan niet begeleid door "bankbeslagen". Mocht onverhoopt [C] c.s. wel betalen, gezien het relatief geringe aantal investeerders, dan is het probleem vanzelf opgelost. 2) Faillissementsaanvraag van in ieder geval Regge Vastgoed B.V. (uitzetting beherend vennoot maatschap/cv's). Faillissementsaanvraag kun je altijd nog intrekken, ook tijdens de zitting, als [C] c.s. onze eisen (weg uit alle posities binnen de [D]) honoreert. De bouwer [E] ([F]) speelt hierbij ook een (belangrijke) rol. 3) Via (strafrechtelijke) aangifte inzake met name "oplichting" onze eisen realiseren. Deze optie kwam met name voort uit mijn bespreking van heden met Justitie.
3.5.2
Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat een registeraccountant zich dient te onthouden van het wekken van overdreven, zo al niet valse, verwachtingen ter zake van de diensten die hij kan verlenen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen omstandigheden aangevoerd die zijn uitlatingen inzake het veilig stellen van de investering van klagers zouden kunnen rechtvaardigen. Het College is dan ook met de accountantskamer van oordeel dat appellant, door zich tegen klagers in zulke stellige bewoordingen uit te laten over het veiligstellen van diens investering terwijl het maar zeer de vraag was of dit werkelijk zou kunnen worden gerealiseerd, heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van professioneel gedrag.
Ook deze grief faalt.
3.6
Appellant heeft als grief tegen de gegrondverklaring van klacht onderdeel d aangevoerd dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn claim(s) jegens klagers niet behoorlijk van enige grondslag heeft (doen) voorzien. Hij stelt dat hij in de correspondentie met klagers helder heeft aangegeven waarop de claim(s) in voorbereiding zijn gebaseerd.
3.6.1
Niet in geschil is dat appellant in e-mails aan klagers van 22 november 2010, 29 december 2010, 6 januari 2011, 13 januari 2011, 7 februari 2011 en 11 februari 2011, stelt een claim jegens hen te hebben van aanvankelijk € 53.500,-- en later € 100.000,-- wegens gemaakte uren en kosten, het derven van een succesfee, onrechtmatige contractsverbreking en smaad en laster. Appellant heeft – ook in hoger beroep – de grondslag voor deze claim(s) niet nader toegelicht of onderbouwd. Het College is dan ook met de accountantskamer van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat een grondslag voor deze claim(s) ontbreekt en appellant bedoelde bedragen ten onrechte bij klagers heeft geclaimd. Appellant heeft daarmee gehandeld in strijd met het fundamenteel beginsel van professioneel gedrag.
Ook deze grief faalt.
3.7
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, leest het College geen grieven tegen de klachtonderdelen b en e.
3.8
In reactie op de overwegingen van de accountantskamer ten aanzien van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel bestrijdt appellant dat hij met zijn taalgebruik jegens klagers ‘over de schreef is gegaan’. Volgens hem is er sprake van vooringenomenheid jegens hem bij de accountantskamer.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Het College stelt vast dat appellant de ernst van de onjuistheid van zijn handelen expliciet afwijst en niet inziet dat zijn woordgebruik en wijze van communiceren onaanvaardbaar zijn.
In aanmerking nemende dat aan appellant voor gelijksoortig verwijtbaar gedrag reeds meerdere malen een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, is het College met de accountantskamer van oordeel dat in dit geval het opleggen van de maatregel van doorhaling, waarbij is bepaald dat appellant niet binnen tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven, passend en geboden is. Daarbij overweegt het College nog het volgende.
3.8
Aan appellant is eerder – bij uitspraken van 21 juni 2012 (AWB 10/1354 en 11/306; LJN: BW9940 en BW9941) – de maatregel van doorhaling opgelegd waarbij is bepaald dat appellant voor een termijn van één jaar respectievelijk vijf jaar niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven. Daarbij heeft het College bepaald dat de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register voor de duur van vijf jaar ingaat na het einde van de doorhaling voor de duur van één jaar.
Bij uitspraak van heden in de zaak AWB 11/523 is ongegrond verklaard het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 juni 2011, waarbij aan appellant eveneens de maatregel van doorhaling is opgelegd onder bepaling dat appellant niet binnen tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven. Deze maatregel alsook de in de onderhavige zaak opgelegde maatregel gaan in zodra de uitspraken krachtens artikel 47 Wtra door de voorzitter van de accountantskamer ten uitvoer zijn gelegd. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants bedraagt, dat ingeval van doorhaling, de termijn waarbinnen de betrokken accountant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven maximaal tien jaren. Aangezien er geen grond bestaat aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd dat deze maximumtermijn langer zou zijn, ingeval het gaat om twee tegelijkertijd in werking getreden doorhalingen, cumuleren de vorenbedoelde termijnen van tien jaren niet en lopen zij aldus gelijktijdig aan elkaar. De termijn gedurende welke appellant als gevolg van de uitspraken van het College van 21 juni 2012 niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven loopt valt hier deels mee samen.
3.9
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.1
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. M.A. Voskamp