ECLI:NL:CBB:2013:251

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
2 december 2013
Zaaknummer
AWB 11/523
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant wegens onprofessioneel gedrag en onvoldoende onderbouwing van declaraties

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 december 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een accountant, appellant, tegen een eerdere uitspraak van de accountantskamer. De accountant had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van 17 juni 2011, waarin een klacht was gegrond verklaard en de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het register was opgelegd. De klacht was ingediend door de stichting 'Wakende Ogen' en betrof onder andere het optreden van de accountant als belangenbehartiger zonder voldoende onderbouwing van zijn declaraties en ongepast taalgebruik. Tijdens de zitting op 21 februari 2013 zijn zowel appellant als klaagster niet verschenen.

De accountantskamer had in haar uitspraak de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de accountant de maatregel van doorhaling opgelegd, met de bepaling dat hij niet binnen tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven. Het College heeft de klacht van appellant dat de accountantskamer onterecht had geoordeeld, verworpen. Het College oordeelde dat de accountantskamer terecht had vastgesteld dat appellant zijn beweringen niet voldoende had gestaafd en dat zijn communicatie met klaagster ongepast was. Appellant had in zijn hoger beroepschrift geen nieuwe feiten of argumenten aangedragen die de eerdere uitspraak konden weerleggen.

Het College concludeerde dat de accountantskamer terecht de maatregel van doorhaling had opgelegd, gezien de ernst van de onjuistheden in het handelen van appellant en het feit dat hij eerder al tuchtrechtelijke maatregelen had opgelegd gekregen. De uitspraak van het College bevestigde de eerdere beslissing van de accountantskamer en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/523 3 december 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A], te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 17 juni 2011, met nummer 10/2153 WTRA AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 1 juli 2011, bij het College binnengekomen op 4 juli 2011, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 15 december 2010 door de stichting “Wakende Ogen” (hierna klaagster) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 11 juli 2011 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 28 januari 2013 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Bij griffiersbrief van 8 februari 2013 heeft het College gereageerd op de brief van appellant van 28 januari 2013.
Op 21 februari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant en klaagster zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) opgelegd. Daarbij heeft de accountantskamer bepaald dat appellant niet binnen tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven.
Ter zake van de formulering van de volledige klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0176), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
De weergave van de klacht door de accountantskamer wordt door appellant niet bestreden zodat deze weergave voor het College als uitgangspunt geldt voor de beoordeling van het hoger beroep
.
3.2
De klacht, zoals deze is weergegeven onder rubriek 3 van de bestreden uitspraak en voor zover deze door de accountantskamer (deels) gegrond is verklaard, houdt in dat appellant:
a. die zelf geen investeerder is, zich in 2010 heeft opgeworpen als klokkenluider inzake Regge Vastgoed B.V. Hij heeft zijn plicht gedaan door na zijn ontslag als toezichthouder bij Hypothecair Vastgoed Obligaties B.V. investeerders te waarschuwen voor de laakbare handelwijze van het bestuur van Regge Vastgoed B.V. als het gaat om het beheer van de verschillende Reggefondsen. Hij heeft daarna echter verzuimd zijn beweringen in voldoende mate te staven met cijfers en documenten. In plaats daarvan heeft hij bij voortduring geclaimd het alleenrecht te hebben wat betreft het behartigen van de belangen van de investeerders;
c. een verzoek van klaagster per brief van 22 oktober 2010 om een betere onderbouwing van zijn declaratie, ook na herhaalde vragen daartoe, niet heeft beantwoord;
f. een aanmatigende en steeds dreigender wordende toon aanslaat als hij geen gehoor vindt bij betrokken partijen;
g. de druk nog verder heeft opgevoerd door een juridisch adviesbureau in te schakelen om klaagster te doen aanschrijven.
3.3
Appellant merkt in de inleiding van zijn hoger beroepschrift op dat klaagster zonder reden niet kwam opdagen bij de zitting van de accountantskamer en dat het merendeel van de acht klachten die klaagster tegen hem heeft ingediend (geheel of deels) ongegrond is verklaard. Volgens appellant blijft er niets anders over dan een klaagschrift over zijn wijze van uitdrukken en communiceren. Appellant stelt dat de door de accountantskamer opgelegde maatregel een herhaalde bevestiging is van vooringenomenheid, samenspanning en vendetta jegens hem door de accountantskamer.
Het College leest in deze opmerkingen geen grieven tegen de uitspraak van de accountantskamer en ziet daarom af van bespreking.
3.4
Appellant gaat in zijn hoger beroepschrift vervolgens in op de weergave van de vaststaande feiten door de accountantskamer.
Appellant voert in dit verband als eerste aan dat in overweging 2.2 van de bestreden tuchtuitspraak ten onrechte wordt gesproken over Regge Vastgoed B.V. terwijl dit Regge Zekerheidsholding B.V. moet zijn.
Het College kan op basis van de in het dossier aanwezig stukken niet beoordelen of de Stichting Hypothecair Vastgoed Obligaties (hierna:de stichting HVO) door Regge Vastgoed B.V. dan wel door Regge Zekerheidsholding B.V. is opgericht. Aangezien dit voor de beoordeling van de klacht niet ter zake doet, bestaat geen aanleiding hier nader onderzoek naar te doen.
Appellant geeft daarna een nadere toelichting bij overweging 2.3 van de bestreden tuchtuitspraak. Hij stelt dat hij zich per 28 maart 2010 conditioneel heeft teruggetrokken uit de stichting HVO en dat de belangrijkste conditie daarbij was dat de stichting HVO haar werk ongeremd zou kunnen voortzetten.
Het College stelt vast dat uit hetgeen appellant aanvoert niet blijkt dat de weergave van de feiten door de accountantskamer in overweging 2.3 van de bestreden tuchtuitspraak onjuist of onvolledig is.
Appellant voert voorts aan dat de accountantskamer zich schuldig maakt aan stemmingmakerij door in overweging 2.4 te stellen dat hij zich heeft opgeworpen als “klokkenluider”.
Het College deelt dit standpunt niet. De term “klokkenluider” is in beginsel een neutrale term. Het College is van oordeel dat in overweging 2.4 deze term ook in die zin is gebruikt en dat daarbij niet blijkt van stemmingmakerij.
Ten aanzien van de overwegingen 2.5 tot en met 2.19 van de bestreden tuchtuitspraak voert appellant aan dat de notulen van de vergadering van 21 mei 2010 alsmede de vermelde
(e-mail) correspondentie een goed beeld geven van wat zich tussen betrokken partijen heeft afgespeeld. Hij stelt dat de vastlegging/informatie nadien door klaagster en de Stichting CVinNood aan Regge-investeerders van eminent belang is.
Het College stelt vast dat uit hetgeen appellant aanvoert niet blijkt dat de weergave van de feiten door de accountantskamer in de overwegingen 2.5 tot en met 2.19 van de bestreden tuchtuitspraak onjuist of onvolledig is.
Appellant voert ten aanzien van de feitenweergave in de bestreden uitspraak tenslotte aan dat de accountantskamer met de overwegingen 2.20 tot en met 2.27, waarin wordt verwezen naar eerdere tuchtrechtelijke procedures tegen hem, “oude koeien uit de sloot haalt”.
Het College stelt vast dat uit hetgeen appellant aanvoert ook hier niet blijkt dat de weergave van de feiten door de accountantskamer in deze overwegingen van de bestreden tuchtuitspraak onjuist of onvolledig is. Ten aanzien van de betekenis van eerder aan appellant opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen verwijst het College naar hetgeen hierna onder 3.11 is overwogen.
Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd derhalve geen grond voor het oordeel dat hetgeen in de bestreden tuchtuitspraak bij de weergave van de vaststaande feiten is vermeld, voor zover dit van belang is voor het beoordelen van de klacht, onjuist of onvolledig is.
Deze grief slaagt niet.
3.5
In reactie op de gegrondverklaring van het onder a weergegeven klachtonderdeel bestrijdt appellant in het hoger beroepschrift dat hij zijn beweringen onvoldoende zou hebben gestaafd en dat hij het alleenrecht zou hebben geclaimd wat betreft het behartigen van belangen van investeerders. Hij bestrijdt eveneens dat hij zich als accountant is blijven opdringen aan klaagster.
3.5.1
Het College stelt vast dat de accountantskamer klachtonderdeel a voor zover daarin is gesteld dat appellant heeft verzuimd zijn beweringen in voldoende mate te staven met cijfers en documenten, ongegrond heeft verklaard onder verwijzing naar de betwisting door appellant. Het hoger beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
3.5.2
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat de klacht inzake het claimen van een alleenrecht wat betreft het behartigen van belangen van investeerders en het zich blijven opdringen aan klaagster feitelijk wordt ondersteund door de – in de uitspraak van de accountantskamer weergegeven – e-mailberichten van appellant aan (de advocaat van) klaagster van 4 oktober 2010, 6 oktober 2010, 19 oktober 2010, 25 oktober 2010, 28 oktober 2010, 31 oktober 2010, 27 november 2010 en 30 november 2010. Appellant heeft ook in hoger beroep volstaan met de enkele ontkenning hiervan en heeft zijn standpunt niet nader met stukken onderbouwd. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat dit klachtonderdeel ten onrechte in zoverre gegrond is verklaard.
Ook deze grief slaagt niet.
3.6
Appellant stelt in zijn hoger beroepschrift dat geen eigenmachtige verrekening met een declaratie heeft plaatsgevonden.
Het College stelt vast dat het daarop betrekking hebbende klachtonderdeel b door de accountantskamer ongegrond is verklaard. Het hoger beroep mist ook in zoverre feitelijke grondslag.
3.7
Appellant voert als grief tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel c aan dat hij uitvoerig heeft gereageerd op de brief van klaagster van 22 oktober 2010 en alle vragen volledig heeft beantwoord. Volgens hem zijn in overleg en afstemming met [B] gedurende de maanden mei, juni, juli en augustus 2010 exacte uren en kostenspecificaties verstrekt, die – op enkele kleine opmerkingen na – nimmer in twijfel zijn getrokken. Appellant stelt dat een excuus is gezocht om niet tot betaling te hoeven overgaan.
3.7.1
De brief van klaagster van 22 oktober 2010 strekt er toe een (betere) onderbouwing te verkrijgen van de door appellant gewerkte uren. Niet gebleken is dat appellant in reactie op deze brief klaagster de benodigde gegevens heeft verstrekt. Appellant heeft steeds volstaan met de stelling dat hij eerder al gespecificeerde uren/kosten- en betalingsoverzichten heeft overgelegd en heeft nagelaten deze overzichten zonodig nogmaals aan klaagster te doen toekomen. Het College is dan ook van oordeel dat appellant de brief van klaagster van 22 oktober 2010 niet op een adequate wijze heeft beantwoord. De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel derhalve terecht gegrond verklaard.
Ook deze grief slaagt niet.
3.8
Appellant voert in zijn hoger beroepschrift tevens aan dat een realistische onderbouwing ontbreekt voor de klacht, zoals weergegeven onder f, dat hij een aanmatigende en steeds dreigender wordende toon heeft aangeslagen.
Ten aanzien van het gegrond verklaarde klachtonderdeel g stelt appellant, zo begrijpt het College, dat sprake was van een incassoprocedure en dat niet valt in te zien waarom hij die niet zou mogen starten.
Het College zal net als de accountantskamer de klachtonderdelen f en g gezamenlijk bespreken.
3.9
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat in de – in de bestreden uitspraak weergegeven – e-mailberichten van appellant met enige regelmaat sprake is van ongepast, grof of intimiderend taalgebruik door appellant dat als schadelijk voor het accountantsberoep moet worden bestempeld en in strijd is met het fundamenteel beginsel van professioneel gedrag.
Ten aanzien van het starten van een incassoprocedure door appellant overweegt het College dat een accountant in beginsel de vrijheid toekomt een incassokwestie uit handen te geven en hij dan niet zonder meer kan worden aangesproken op de toonzetting van de in dat verband gevoerde correspondentie. In het onderhavige geval werd de verschuldigdheid van het bedrag echter betwist en heeft appellant nagelaten desgevraagd een nadere onderbouwing te leveren. Door onder deze omstandigheden klagers te doen sommeren een bedrag van € 4.777,50 verhoogd met € 150,-- incassokosten te voldoen heeft appellant gehandeld in strijd met het fundamenteel beginsel van professioneel gedrag.
De accountantskamer heeft beide klachtonderdelen derhalve terecht gegrond verklaard.
Ook deze grieven slagen niet.
3.1
Ten aanzien van de opgelegde tuchtrechtelijke maatregel overweegt het college het volgende.
Het College stelt vast dat appellant de ernst van de onjuistheden in zijn handelen expliciet afwijst en niet inziet dat zijn woordgebruik en wijze van communiceren onaanvaardbaar zijn.
In aanmerking nemende dat aan appellant voor gelijksoortig verwijtbaar gedrag reeds meerdere malen een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, is het College met de accountantskamer van oordeel dat in dit geval het opleggen van de maatregel van doorhaling, waarbij is bepaald dat appellant niet binnen tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven, passend en geboden is. Daarbij overweegt het College nog het volgende.
3.11
Aan appellant is eerder – bij uitspraken van 21 juni 2012 (AWB 10/1354 en 11/306; LJN: BW9940 en BW9941) – de maatregel van doorhaling opgelegd waarbij is bepaald dat appellant voor een termijn van één jaar respectievelijk vijf jaar niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven. Daarbij heeft het College bepaald dat de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register voor de duur van vijf jaar ingaat na het einde van de doorhaling voor de duur van één jaar.
Bij uitspraak van heden in de zaak AWB 11/1068 is ongegrond verklaard het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de accountantskamer van 14 november 2011, waarbij aan appellant eveneens de maatregel van doorhaling is opgelegd onder bepaling dat appellant niet binnen tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven. Deze maatregel alsook de in de onderhavige zaak opgelegde maatregel gaan in zodra de uitspraken krachtens artikel 47 Wtra door de voorzitter van de accountantskamer ten uitvoer zijn gelegd. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants bedraagt, ingeval van doorhaling, de termijn waarbinnen de betrokken accountant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven maximaal tien jaren. Aangezien er geen grond bestaat aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd dat deze maximumtermijn langer zou zijn, ingeval het gaat om twee tegelijkertijd in werking getreden doorhalingen, cumuleren de vorenbedoelde termijnen van tien jaren niet en lopen zij aldus gelijktijdig aan elkaar. De termijn gedurende welke appellant als gevolg van de uitspraken van het College van 21 juni 2012 niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven valt hier deels mee samen.
3.12
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.13
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. M.A. Voskamp