Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
Appellant en klaagster zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
2.De uitspraak van de accountantskamer
3.De beoordeling van het hoger beroep
.
a. die zelf geen investeerder is, zich in 2010 heeft opgeworpen als klokkenluider inzake Regge Vastgoed B.V. Hij heeft zijn plicht gedaan door na zijn ontslag als toezichthouder bij Hypothecair Vastgoed Obligaties B.V. investeerders te waarschuwen voor de laakbare handelwijze van het bestuur van Regge Vastgoed B.V. als het gaat om het beheer van de verschillende Reggefondsen. Hij heeft daarna echter verzuimd zijn beweringen in voldoende mate te staven met cijfers en documenten. In plaats daarvan heeft hij bij voortduring geclaimd het alleenrecht te hebben wat betreft het behartigen van de belangen van de investeerders;
c. een verzoek van klaagster per brief van 22 oktober 2010 om een betere onderbouwing van zijn declaratie, ook na herhaalde vragen daartoe, niet heeft beantwoord;
f. een aanmatigende en steeds dreigender wordende toon aanslaat als hij geen gehoor vindt bij betrokken partijen;
g. de druk nog verder heeft opgevoerd door een juridisch adviesbureau in te schakelen om klaagster te doen aanschrijven.
Het College kan op basis van de in het dossier aanwezig stukken niet beoordelen of de Stichting Hypothecair Vastgoed Obligaties (hierna:de stichting HVO) door Regge Vastgoed B.V. dan wel door Regge Zekerheidsholding B.V. is opgericht. Aangezien dit voor de beoordeling van de klacht niet ter zake doet, bestaat geen aanleiding hier nader onderzoek naar te doen.
Het College stelt vast dat uit hetgeen appellant aanvoert niet blijkt dat de weergave van de feiten door de accountantskamer in overweging 2.3 van de bestreden tuchtuitspraak onjuist of onvolledig is.
Het College deelt dit standpunt niet. De term “klokkenluider” is in beginsel een neutrale term. Het College is van oordeel dat in overweging 2.4 deze term ook in die zin is gebruikt en dat daarbij niet blijkt van stemmingmakerij.
(e-mail) correspondentie een goed beeld geven van wat zich tussen betrokken partijen heeft afgespeeld. Hij stelt dat de vastlegging/informatie nadien door klaagster en de Stichting CVinNood aan Regge-investeerders van eminent belang is.
Het College stelt vast dat uit hetgeen appellant aanvoert niet blijkt dat de weergave van de feiten door de accountantskamer in de overwegingen 2.5 tot en met 2.19 van de bestreden tuchtuitspraak onjuist of onvolledig is.
Het College stelt vast dat uit hetgeen appellant aanvoert ook hier niet blijkt dat de weergave van de feiten door de accountantskamer in deze overwegingen van de bestreden tuchtuitspraak onjuist of onvolledig is. Ten aanzien van de betekenis van eerder aan appellant opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen verwijst het College naar hetgeen hierna onder 3.11 is overwogen.
Deze grief slaagt niet.
Ook deze grief slaagt niet.
Het College stelt vast dat het daarop betrekking hebbende klachtonderdeel b door de accountantskamer ongegrond is verklaard. Het hoger beroep mist ook in zoverre feitelijke grondslag.
Ook deze grief slaagt niet.
Ten aanzien van het gegrond verklaarde klachtonderdeel g stelt appellant, zo begrijpt het College, dat sprake was van een incassoprocedure en dat niet valt in te zien waarom hij die niet zou mogen starten.
Ten aanzien van het starten van een incassoprocedure door appellant overweegt het College dat een accountant in beginsel de vrijheid toekomt een incassokwestie uit handen te geven en hij dan niet zonder meer kan worden aangesproken op de toonzetting van de in dat verband gevoerde correspondentie. In het onderhavige geval werd de verschuldigdheid van het bedrag echter betwist en heeft appellant nagelaten desgevraagd een nadere onderbouwing te leveren. Door onder deze omstandigheden klagers te doen sommeren een bedrag van € 4.777,50 verhoogd met € 150,-- incassokosten te voldoen heeft appellant gehandeld in strijd met het fundamenteel beginsel van professioneel gedrag.
Ook deze grieven slagen niet.
In aanmerking nemende dat aan appellant voor gelijksoortig verwijtbaar gedrag reeds meerdere malen een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, is het College met de accountantskamer van oordeel dat in dit geval het opleggen van de maatregel van doorhaling, waarbij is bepaald dat appellant niet binnen tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven, passend en geboden is. Daarbij overweegt het College nog het volgende.