Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 31 oktober 2013 in de zaak tussen
Promessa B.V., te Deventer, appellante
de Minister van Economische Zaken, Agentschap NL, verweerder
Procesverloop
[A] en [B]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door genoemde gemachtigde.
Overwegingen
21 december 2005 gesloten overeenkomst zijn de PSOM General Terms and Conditions 2005 van toepassing. Appellante heeft daarbij op zich genomen om drie resultaten te bereiken: resultaat 1 per
1 februari 2009 tot en met 31 januari 2011.
27 januari 2010 ingestemd met verlenging: het project zal zijn afgerond op 31 december 2010 en de spin-off fase zal lopen van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan verweerder, indien de aanvraag tot vaststelling van de subsidie na afloop van een daarvoor bepaalde termijn niet is ingediend, appellante een termijn stellen binnen welke de aanvraag moet zijn ingediend. Ingevolge artikel 4:44, vierde lid, Awb kan verweerder, indien na afloop van deze termijn geen aanvraag is ingediend, de subsidie ambtshalve vaststellen.
22 februari 2011 en 7 april 2011, een concreet uitgewerkt voorstel voor verlenging, dan wel voor afronding van het project op kleinere schaal heeft ingediend. Appellante heeft in haar brief van
19 mei 2011 te kennen gegeven geen termijn te kunnen noemen waarbinnen het project (al dan niet in verkleinde vorm) zal worden gerealiseerd.
Gelet op het vorengaande heeft verweerder in redelijkheid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:44, derde en vierde lid, Awb, kunnen besluiten tot het eenzijdig beëindigen van het project en heeft hij de subsidie terecht ambtshalve vastgesteld op € 38.200,- aangezien resultaat 1 van het project is gerealiseerd.
Tussen partijen staat vast dat de resultaten 2 en 3 van het project niet zijn gerealiseerd en dat daarmee het project niet is afgerond.
Appellante heeft aangevoerd dat, nu zij heeft voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 11 en 17 van de PSOM General Terms and Conditions 2005, het verstrekte voorschot niet kan worden teruggevorderd door verweerder. Het College volgt appellante hierin niet, reeds omdat uit deze bepalingen niet volgt dat onverschuldigd betaalde voorschotten niet door verweerder kunnen worden teruggevorderd.
De liquiditeitsproblemen van het bedrijf zijn immers het gevolg van een volledige stop op kredietverstrekkingen door de huisbank van appellante.
In dit verband wijst appellante op artikel 22 van de PSOM General Terms and Conditions 2005. Anders dan appellante meent, blijkt uit deze bepaling juist dat liquiditeits- of solvabiliteitsproblemen zijn uitgesloten van het begrip 'force majeure'.
Voorts is het College van oordeel dat de stelling van appellante dat zij er op mocht vertrouwen dat verweerder geen geld beschikbaar zou stellen indien de aanwending daarvan niet haalbaar zou zijn, alsmede dat verweerder in zijn toezicht dienaangaande heeft gefaald omdat hij tot twee maal toe met een verlenging heeft ingestemd, niet slaagt. Daargelaten dat appellante het beroep op het vertrouwensbeginsel niet concretiseert, blijkt op geen enkele manier uit de feitelijke gang van zaken dat verweerder te kennen zou hebben gegeven geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om verstrekte voorschotten terug te vorderen wanneer resultaten niet zouden worden behaald.
Bovendien miskent appellante met deze stelling haar eigen verantwoordelijkheid als gesubsidieerde partij. Daarin heeft ook de overeenkomst tussen haar en verweerder ten behoeve van de subsidieverlening geen verandering gebracht; de daarop van toepassing zijnde PSOM General Terms and Conditions 2005 bevestigt onder 5.2: "Non-realisation of a result will lead to non-payment of the budget allocated to that result.".