In deze zaak, die werd behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, ging het om de jaarlijkse bijdrage voor het handelsregister over het jaar 2012 die door de Kamer van Koophandel Zuidwest-Nederland aan appellante, [A] B.V., in rekening was gebracht. Bij factuur van 2 februari 2012 werd appellante ingedeeld in tariefgroep 6, met een totale jaarlijkse bijdrage van € 127,19. Appellante maakte bezwaar tegen deze bijdrage, dat door de verweerster op 27 april 2012 gegrond werd verklaard, waarbij het eerdere besluit werd herroepen en alleen de bijdrage voor Registreren en de SER opslag in rekening werd gebracht. Het bezwaar tegen de bijdragen over de voorafgaande jaren werd echter niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door appellante.
Tijdens de zitting op 26 september 2013 was appellante niet vertegenwoordigd, terwijl de verweerster werd bijgestaan door haar gemachtigden. Het College constateerde dat het beroep niet betrekking had op de jaarlijkse bijdragen over 2011 en 2012, maar dat er wel een geschil bestond over de restitutie van de jaarlijkse bijdragen over de acht voorgaande jaren. Appellante betoogde dat verweerster het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard.
Het College oordeelde dat verweerster het verzoek van appellante om herziening van de jaarlijkse bijdrage handelsregister had moeten opvatten als een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten. Het College stelde vast dat er geen rechtsregel was die dit zou verhinderen, zelfs niet zonder nieuwe feiten of omstandigheden. Verweerster had ten onrechte het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard en diende alsnog een primair besluit te nemen op het verzoek van appellante. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerster op om het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.