ECLI:NL:CBB:2013:235

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
AWB 12/420
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak over de verkoop van kooieieren zonder naleving van wettelijke eisen voor legkippen

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen [A] B.V. naar aanleiding van een tuchtuitspraak van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten. De tuchtzaak betreft de verkoop van eieren als kooieieren, terwijl niet voldaan werd aan de wettelijke eisen die zijn gesteld aan de houderij van legkippen. De tuchtuitspraak, die op 25 januari 2012 werd gedaan, stelde vast dat [A] B.V. eieren had afgegeven die niet waren geproduceerd onder de voor kooieieren voorgeschreven voorwaarden, omdat de legkippen niet beschikten over de vereiste kooioppervlakte van ten minste 550 cm² per kip. De appellante heeft hiertegen beroep aangetekend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat de zaak op 2 oktober 2013 heeft behandeld.

De procedure begon met een brief van het tuchtgerecht aan [A] B.V. waarin de tuchtuitspraak werd meegedeeld. De appellante voerde aan dat de regelgeving onjuist was geïnterpreteerd en dat zij op het verkeerde been was gezet door een mededeling van een beleidsmedewerker van het ministerie van Landbouw. Het College heeft de argumenten van de appellante beoordeeld en vastgesteld dat de tuchtuitspraak terecht was gedaan. Het College oordeelde dat de overtredingen van de regelgeving aan [A] B.V. konden worden verweten, maar hield rekening met het feit dat de overtredingen in hok 5 al waren beëindigd voordat de controleur de tweede keer op bezoek kwam.

Uiteindelijk heeft het College de hoogte van de opgelegde geldboete verlaagd van € 1.250,-- naar € 1.000,--, en de beslissing van het tuchtgerecht vernietigd voor wat betreft de hoogte van de geldboete. De uitspraak werd gedaan op 13 november 2013.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/420 13 november 2013
20310
Uitspraak in de zaak van:
[A] B.V., te [vestigingsplaats], appellante van een tuchtuitspraak nr. TS 51/2011 van het Tuchtgerecht van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten (tuchtgerecht), gewezen op 25 januari 2012.

1.De procedure

Bij brief van 14 maart 2012 heeft het tuchtgerecht appellante afschrift toegezonden van zijn hiervoor vermelde tuchtuitspraak van 25 januari 2012.
Bij een op 23 april 2012 ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De secretaris van het tuchtgerecht heeft bij brief van 7 mei 2012 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 2 oktober 2013. Namens appellante is [B] verschenen. Namens de (voormalige) Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten (de Stichting) is verschenen haar voormalig directeur P. Smakman.

2.De grondslag van het geschil

Artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, zoals dit luidde tot 1 juli 2012, schreef voor dat eieren slechts in de handel worden gebracht indien voldaan is aan (…) verordening (EG) 589/2008.
In Bijlage II van Verordening (EG) nr. 589/2008 van de Commissie van 23 juni 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor eieren, is bepaald, voor zover hier van belang:
“ 3. “Kooi-eieren” moeten afkomstig zijn van bedrijven die ten minste:
a) tot en met 31 december 2011 voldoen aan de voorschriften van artikel 5 van Richtlijn 1999/74/EG (…)”
Richtlijn 1999/74/EG tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen luidt, voor zover hier van belang:
“ Hoofdstuk II. Bepalingen voor het houden van kippen in niet aangepaste kooien.
Artikel 5
1. De lidstaten zien erop toe dat alle in dit hoofdstuk bedoelde kooien vanaf 1 januari 2003 ten minste voldoen aan de volgende eisen:
1. De legkippen moeten elk beschikken over een kooioppervlakte van ten minste 550 cm² (…)”

3.Het berechtingsrapport

Het berechtingsrapport van 26 augustus 2011 heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
“ Op 21 maart 2011 (…) bevond ik, (…) [C], mij (…)aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Aldaar is [A] B.V. gevestigd. (…) [A] B.V. (kan) over drie hokken (…) beschikken, te weten: (…)
- hok 4: voor maximaal 21.000 stuks leghennen;
- hok 5: voor maximaal 21.000 stuks leghennen.
De voornoemde gegevens zijn vastgesteld aan de hand van een hokmeting, uitgevoerd op 14 december 2004 (…). (…) Aan de hand van (…) de hoklijst en de getoonde administratie zag ik (…) dat:
- er bij aanvang van de productie van eieren omstreeks 14 maart 2010 in
hok 5in totaal 22.345 stuks leghennen aanwezig waren. Dit waren 1.345 hennen meer dan (…) toegestaan, zijnde 6,40% meer (…). De hokbezetting in hok 5 was
vanaf 11 juli 2010conform de voorschriften. (…)
- er bij aanvang van de productie van eieren omstreeks 30 juli 2010 in
hok 4in totaal 24.307 stuks leghennen aanwezig waren. Dit waren 3.307 hennen meer dan (…) toegestaan, zijnde 15,75% meer (…);
- er bij aanvang van de productie van eieren omstreeks 31 december 2010 in
hok 5in totaal 24.241 stuks leghennen aanwezig waren. Dit waren 3.241 hennen meer (…) toegestaan, zijnde 15,43% meer (…). De hokbezetting in hok 5 was
vanaf 18 maart 2011conform de voorschriften. (…)
Verder zag ik aan de hand van de getoonde administratie dat:
- in de periode van 15 maart 2010 tot en met 10 juli 2010 vanuit hok 5 in totaal 2.067.625 eieren waren afgeleverd als kooieieren (…);
- in de periode van 31 juli 2010 tot en met 18 maart 2011 vanuit hok 4 in totaal 4.910.735 eieren waren afgeleverd als kooieieren (…);
- in de periode van 1 januari 2011 tot en met 17 maart 2011 vanuit hok 5 in totaal 1.607.610 eieren waren afgeleverd als kooieieren (…)
Op 24 maart 2011 (…) sprak ik (…) [C], met (…) [D] (…). Nadat ik betrokkene van de geconstateerde bevindingen in kennis had gesteld, verklaarde hij mij op mijn vragen het volgende, zakelijk weergegeven:
“ Ik ben directeur van Holding [D] B.V., welke directrice is van [A] B.V. (…). Ik ben het niet eens met de interpretatie van het Legkippenbesluit (…). Dit mede gelet op het antwoord van beleidsmedewerker [E] van destijds het ministerie van Landbouw. Mevrouw [E] verklaarde dat ik in deze kooien 6 kippen mocht houden. Dat er in de tussen liggende jaren minder kippen in de stallen hebben gezeten, lag aan het toen aanwezige opfokbedrijf (…) met het daarbij behorende fosfaatquotum c.q. de pluimveerechten. Nu zitten er meer kippen omdat ik er van uit ga dat het niet is toegestaan om na 1 januari 2012 nog kooikippen te houden. Het bedrijf moet nog worden omgebouwd. Er staat één hok leeg en om het quotum vol te krijgen zijn er meer kippen opgezet. Het was de bedoeling om op de plek waar nu het pakstation staat een pluimveestal te bouwen, maar de gemeente kon op dat moment niet meewerken aan een aangepaste milieuvergunning. (…)”
(…) Op 21 april 2011 (zag ik) aan de hand van de getoonde administratie (…) dat op 7 april 2011 in totaal 4.900 hennen zijn opgehaald (…). Vanaf deze datum is de hokbezetting in hok 4 dan ook conform de voorschrift. (…)
Op 17 juli 2011 is ten kantore van de Stichting (…) een e-mailbericht van mevrouw [E] binnengekomen (…). In dit e-mailbericht verklaart mevrouw [E] het navolgende:

(…) Het kan zijn dat ik gemeld heb dat ik weet dat de regels soms in geringe mate worden overtreden en ook dat controleurs niet altijd op iedere slak zout leggen. Zij kennen hun pappenheimers en passen hun controleattitude daarop aan. Ik kan mij herinneren dat ik mij over dat laatste positief heb uitgelaten, maar niet dat ik beweerd heb dat meneer [D] in zijn kooien zes kippen mocht houden of in zijn kooien ruim 10% meer kippen mocht houden dan het Legkippenbesluit toestaat. Ik zou een dergelijke uitspraak ook niet kunnen doen, omdat ik geen toezichthouder ben voor de naleving van het Legkippenbesluit. (…)”
Bij schriftelijke verklaring van 30 augustus 2011 heeft de voorzitter van de Stichting de overtreding aanhangig gemaakt bij het tuchtgerecht.

4.De bestreden tuchtuitspraak

Het tuchtgerecht heeft overwogen dat appellante vanuit hok 4 4.910.375 eieren heeft afgeleverd als kooieieren, en vanuit hok 5 2.067.625 respectievelijk 1.607.610 eieren, terwijl de norm voor de hokbezetting bij aanvang van de productie in hok 4 met 15,75% en in hok 5 met 6,40% respectievelijk 15,43% werd overschreden. Aldus heeft appellante eieren in de handel gebracht die niet waren geproduceerd onder de voor kooieieren voorgeschreven voorwaarden. Het tuchtgerecht acht de (verder niet onderbouwde) stelling van appellante dat mevrouw [E] heeft verklaard dat er 6 kippen per kooi van 50 bij 60 cm mogen worden gehouden, niet aannemelijk. Het tuchtgerecht is van oordeel dat appellante de overschrijding van de normen voor de hokbezetting valt te verwijten. Het tuchtgerecht heeft als tuchtrechtelijke maatregel een geldboete van € 1.250,-- opgelegd .

5.Het standpunt van appellante

Appellante heeft in beroep, zakelijk weergegeven, het volgende tegen de bestreden tuchtuitspraak aangevoerd. Het tuchtgerecht heeft de regelgeving onjuist geïnterpreteerd. Tijdens de door controleurs van de Stichting uitgevoerde controle is reeds gewezen op de vraag die appellante tijdens een bijeenkomst in 2003 aan mevrouw [E] heeft gesteld. Tijdens die bijeenkomst is aangegeven dat wanneer vijf kippen in een kooi van 60 bij 50 cm (3000 cm²) worden gehouden, deze gelet op de toenmalige eisen elk 450 cm² benutten, derhalve in totaal 2250 cm². Gevraagd is toen, aangezien er in deze situatie nog 750 cm² overblijft, of er dan nog een zesde kip bij mag worden gezet. Immers als één kip 750 cm² tot haar beschikking heeft, dan hebben haar vijf soortgenoten ook de beschikking over 750 cm². Dit is namelijk de ruimte die de kip inneemt (6 x 450 cm² = 2700 cm²) plus de vrije ruimte (300 cm²). Mevrouw [E] heeft die vraag destijds met “ja” beantwoord.
Voor het geval de door het tuchtgerecht gehanteerde interpretatie wél juist is, meent appellante door de mededeling van mevrouw [E] op het verkeerde been te zijn gezet. Het College wordt verzocht om mevrouw [E] alsnog als getuige op te roepen.
Appellante voert voorts aan dat Richtlijn 1999/74/EG in het onderhavige geval niet kan worden toegepast, aangezien het daarin beloofde nadere onderzoek naar de gevolgen van de verschillende houderijsystemen voor legkippen, dat vóór 1 januari 2005 zou plaatsvinden, niet heeft plaatsgevonden.

6.De reactie van de Stichting

De Stichting houdt vast aan de interpretatie van de regelgeving, zoals destijds ook door het Productschap Pluimvee en Eieren bekend is gemaakt, dat elke legkip de beschikking dient te hebben over 550 cm², zodat in een kooi van ongeveer 3000 cm² maximaal vijf kippen kunnen worden gehouden. Volledigheidshalve is wel contact opgenomen met mevrouw [E]. Zij was destijds rijkstoezichthouder voor de Stichting. Uit de verklaring van mevrouw [E] volgt dat zij niet heeft beweerd dat appellante in een kooi van ongeveer 3000 cm² zes kippen mocht houden. Het tuchtgerecht hanteert bepaalde richtsnoeren bij het opleggen van geldboetes bij overtredingen als de onderhavige, die richtsnoeren zijn echter niet gepubliceerd.

7.De beoordeling van het geschil

7.1
Het College verwerpt de uitleg die appellante geeft aan voorschrift over de minimale kooioppervlakte waarover legkippen dienen te beschikken die worden gehouden in niet-aangepaste kooien. In artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn 1997/74/EG (de Richtlijn) is vermeld dat de legkippen
elkmoeten beschikken over een kooioppervlakte van ten minste 550 cm². In het Legkippenbesluit 2003, waarin ter uitvoering van de Richtlijn eveneens voorschriften zijn opgenomen over het houden en huisvesten van legkippen, is in artikel 6, eerste lid, vermeld dat legkippen in niet-aangepaste kooien ten minste de beschikking hebben over een grondoppervlakte van 550 cm². Hoewel in laatstgenoemd voorschrift het woord “elk” niet is vermeld, acht het College, gelet op de strekking van deze bepaling, voldoende duidelijk dat elke kip over een kooioppervlakte van ten minste 550 cm² dient te beschikken. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat van de zijde van het Productschap dan wel de Stichting andere informatie over de inhoud of interpretatie van het voorschrift is gegeven. Appellante heeft in dit verband slechts een beroep gedaan op een mededeling die mevrouw [E] zou hebben gedaan tijdens een voorlichtingsbijeenkomst in 2003. Het College wijst erop dat zich onder de gedingstukken, als bijlagen bij het berechtingsrapport, kopieën bevinden van op 14 december 2004 door een controleur van de Stichting uitgevoerde controles van de hokken 3, 4 en 5 van appellante. Ter gelegenheid van die controles is vastgesteld dat de kooien in deze hokken elk een oppervlakte van 3060 cm² hebben en is de capaciteit per kooi op vijf legkippen vastgesteld. Voor zover al moet worden aangenomen dat mevrouw [E] in 2003, zoals appellante stelt, de vraag of in een kooi van ongeveer 3000 cm², onder de nieuwe regelgeving, zes legkippen gehouden zouden mogen worden bevestigend heeft beantwoord, dan acht het College die mededeling achterhaald door de hokmetingen die op 14 december 2004 hebben plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden heeft appellante derhalve niet mogen vertrouwen op een eventuele mededeling door mevrouw [E] in de door appellante bedoelde zin. Gelet hierop kan het horen van mevrouw [E] als getuige, zoals appellante ter zitting heeft verzocht, redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het verzoek om haar als getuige te horen wordt derhalve afgewezen.
7.2
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de Richtlijn in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden, nu het daarin beloofde nadere onderzoek naar de gevolgen van de verschillende houderijsystemen voor legkippen, dat vóór 1 januari 2005 zou plaatsvinden, niet heeft plaatsgevonden. Deze beroepsgrond faalt omdat de enkele omstandigheid dat het bedoelde onderzoek niet vóór 1 januari 2005 heeft plaatsgevonden, geen reden vormt om de Richtlijn niet van toepassing te achten. Voorts doet een en ander niet af aan de geldigheid van artikel 6, eerste lid, van het Legkippenbesluit 2003.
7.3
Het College is evenals het tuchtgerecht van oordeel dat appellante van de overtreding een verwijt kan worden gemaakt. Het College houdt evenwel rekening met het feit dat de overtredingen in hok 5 ten tijde van het eerste bezoek van de controleur op 21 maart 2011 reeds waren beëindigd en dat bij een volgend bezoek van de controleur, op 21 april 2011, is gebleken dat appellante na de eerdere controle meteen tot actie is overgegaan en op 7 april 2011 4.900 hennen uit hok 4 heeft laten ophalen, zodat de overtreding in hok 4 met ingang van laatstgenoemde datum eveneens is beëindigd. Gelet hierop acht het College het opleggen van een geldboete van € 1.000,-- passend en geboden.
7.4
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het College zal appellant een geldboete opleggen van € 1.000,--. De beslissing van het tuchtgerecht zal worden vernietigd voor wat betreft de hoogte van de geldboete.
7.5
Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtuitspraak, alsmede op het Reglement Tuchtrechtspraak van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten 2010.

8.De beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voor wat betreft de hoogte van de geldboete;
- legt appellant een geldboete op van € 1.000,-- (zegge: eenduizend euro).
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. E.R. Eggeraat en mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013.
w.g. B. Verwayen w.g. J.M.M. Bancken