ECLI:NL:CBB:2013:229

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 november 2013
Publicatiedatum
11 november 2013
Zaaknummer
13/819
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de voorzitter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in tuchtrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker op 3 november 2013 een wrakingsverzoek ingediend tegen de voorzitter van de meervoudige kamer van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, [B]. Dit verzoek volgde op de behandeling van drie beroepszaken van verzoeker tegen beslissingen van de Accountantskamer, waarbij klachten tegen hem gegrond waren verklaard en hem maatregelen waren opgelegd. Verzoeker stelde dat zijn verzoek om uitstel van de zitting op 14 november 2013 ten onrechte was afgewezen, wat zijn vertrouwen in de onpartijdigheid van de voorzitter zou hebben geschaad.

De voorzitter, [B], heeft in zijn schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat de redenen voor de afwijzing van het uitstel voldoende waren toegelicht in eerdere correspondentie. Hij betoogde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de rechterlijke onpartijdigheid in gevaar zouden kunnen brengen. De wrakingskamer heeft vervolgens de argumenten van verzoeker en de reactie van [B] zorgvuldig gewogen.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ondermijnen. In dit geval heeft de wrakingskamer geconcludeerd dat de afwijzing van het verzoek om uitstel een procesbeslissing betreft en dat deze beslissing op zichzelf niet voldoende grond biedt voor wraking. De wrakingskamer heeft geen aanwijzingen gevonden dat de voorzitter vooringenomenheid koesterde of dat er objectieve redenen waren voor verzoeker om aan de onpartijdigheid van de voorzitter te twijfelen.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de behandeling van de beroepen op 14 november 2013 doorgaat met [B] als voorzitter. De beslissing is openbaar uitgesproken op 11 november 2013, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

beslissing

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/819
20150
Beslissing op grond van artikel 43 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2002 op het wrakingsverzoek van

[A], te [woonplaats], verzoeker.

Procesverloop

Bij e-mail van 3 november 2013 heeft verzoeker een verzoek gedaan tot wraking van de voorzitter van de meervoudige kamer van het College, [B], die de zaken met nummers 12/644, 12/645 en 12/646 behandelt. Deze zaken hebben betrekking op beroepen van verzoeker als appellant tegen beslissingen van de Accountantskamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarbij drie tegen hem ingediende klachten (ten dele) gegrond zijn verklaard en hem ter zake de maatregel van berisping respectievelijk tijdelijke doorhaling voor de duur van drie respectievelijk zes maanden is opgelegd.
Bij griffiersbrief van 7 november 2013 is [B] verzocht te berichten of hij al dan niet in de wraking berust.
Bij brief van 8 november 2013 heeft [B] te kennen gegeven niet in de wraking te berusten. Voorts heeft hij een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven.
Bij brief van 10 november 2013 heeft verzoeker een reactie uitgebracht op de brief van 8 november 2013 van[B].
Het College heeft het verzoek behandeld ter zitting, via een videoconferentie, van 11 november 2013, alwaar verzoeker, in persoon en bijgestaan door zijn raadsman mr. H. Braam, zijn standpunt heeft toegelicht.

Overwegingen

1.
Verzoeker voert aan dat zijn verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting op 14 november 2013 van zijn beroepen in de zaken 12/644, 12/645 en 12/646 ten onrechte is afgewezen. Verzoeker stelt dat hij gemotiveerd om uitstel van de behandeling ter zitting heeft gevraagd, terwijl zijn verzoek om uitstel ongemotiveerd is afgewezen door de voorzitter van de behandelend kamer. Hij wijst erop dat hij hoge reis- en verblijfkosten moet maken om bij de zitting aanwezig te kunnen zijn en dat hij dat reeds op 13 oktober 2013 per e-mail aan de voorzitter kenbaar heeft gemaakt. Op 22 oktober 2013 heeft hij deze e-mail nogmaals bij het College onder de aandacht gebracht. Zonder een reactie op deze e-mails ontving hij op 23 oktober 2013 een uitnodiging voor de zitting van 14 november 2013. Door de opstelling van de voorzitter is naar de mening van verzoeker het vertrouwen in de redelijkheid van de voorzitter geschaad. Dit besmet volgens verzoeker de mondelinge behandeling van zijn beroepen en hindert verzoeker in de uitoefening van zijn rechten.
2.
In zijn reactie op het wrakingsverzoek stelt [B] dat de redenen waarom het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting van de zaken 12/644, 12/645 en 12/646 is afgewezen voldoende uitgebreid zijn weergegeven in de griffiersbrief aan verzoeker van 5 november 2013. In eerdere
e-mailcorrespondentie met verzoeker is hier in beknoptere bewoordingen ook al op ingegaan. In dit verband verwijst [B] naar de e-mails van de griffie van 28 oktober 2013. [B] stelt dat hierin geen feiten of omstandigheden zijn gelegen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.1
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert (de subjectieve toets). Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak, de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn (de objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is hierbij echter niet doorslaggevend.
3.2
Op grond van de processtukken wordt door de wrakingskamer het volgende als vaststaand aangenomen.
Bij e-mail van 1 juli 2013 heeft een medewerker van de griffie van het College verzoeker verzocht verhinderdata door te geven voor het vierde kwartaal van 2013. Bij e-mail van dezelfde datum heeft verzoeker de griffie bericht dat hij als gevolg van een verhuizing in de loop van de volgende week nader zal berichten.
Bij e-mail van 8 juli 2013 heeft een medewerker van de griffie verzoeker bericht dat in verband met het uitblijven van verhinderdata van verzoeker het College de datum van behandeling ter zitting van de beroepen heeft vastgesteld op 14 november 2013. Voorts is meegedeeld dat een bevestiging ter post nog volgt.
Op 9 juli 2013 heeft verzoeker per e-mail de griffie bericht dat hij de voorafgaande week in een verhuizing zat. Daarbij heeft hij zijn nieuwe postadres vermeld.
Bij brief van 15 juli 2013 is de zittingsdatum van 14 november 2013 aan partijen schriftelijk bevestigd.
Op 13 oktober 2013 heeft verzoeker de griffie van het College per e-mail bericht dat hij in de tweede helft van december 2013 in Nederland zal verblijven. In verband daarmee verzoekt hij met name wegens hoge reis- en verblijfkosten de zitting dan te laten plaatsvinden. Bij e-mail van
22 oktober 2013 aan de griffie brengt verzoeker zijn e-mail van 13 oktober 2013 nogmaals onder de aandacht.
Bij e-mailbericht van 23 oktober 2013 zijn de uitnodigingen voor de zitting van 14 november 2013 aan partijen verzonden. Daarbij is vermeld dat verzending eveneens per aangetekende post zal plaatsvinden.
Op dezelfde dag bericht verzoeker de griffie dat deze e-mail hem bevreemdt omdat hij in zijn e-mail van 13 oktober 2013 heeft verzocht de zittingsdatum te verzetten. Op dat verzoek heeft hij geen reactie gekregen terwijl hij nu wel een oproep voor de zitting ontvangt.
Bij e-mail van 28 oktober 2013 aan verzoeker bericht een medewerker van de griffie namens de voorzitter dat zijn verzoek om de behandeling ter zitting van zijn beroepen op 14 november 2013 uit te stellen, niet zal worden ingewilligd. Daarbij wordt erop gewezen dat na het uitblijven van een reactie van de zijde van verzoeker om verhinderdata door te geven voor het vierde kwartaal 2013, reeds op 8 juli 2013 de zittingsdatum per e-mail aan verzoeker is medegedeeld. Bij e-mail van eveneens 28 oktober 2013 verzoekt verzoeker om heroverweging van deze beslissing.
Bij e-mail van 28 oktober 2013 aan verzoeker bericht een medewerker van de griffie namens de voorzitter dat er geen aanleiding wordt gezien om af te wijken van de eerdere mededeling dat zijn verzoek tot uitstel van de zitting van 14 november 2013 niet wordt ingewilligd. Hierop heeft verzoeker aangegeven dat hij de voorzitter van de behandelend kamer wraakt.
Bij griffiersbrief van 5 november 2013 heeft de waarnemend griffier onder meer aan verzoeker uiteengezet welke redenen in aanmerking zijn genomen bij de afwijzing van het verzoek van verzoeker om uitstel van de behandeling ter zitting. Daarbij is vermeld dat de zittingsdatum lang tevoren na correspondentie met onder andere verzoeker is vastgesteld en dat verzoeker daarop niet aanstonds heeft gereageerd. De omstandigheid dat verzoeker het plan heeft opgevat de tweede helft van december 2013 in Nederland te verblijven en niet twee keer reiskosten te willen moeten maken vormt geen gewichtige reden om het verzoek om uitstel in te willigen. Van belang is bovendien dat andere betrokkenen, indien zij de behandeling willen bijwonen, eveneens van Curaçao naar Den Haag, zullen moeten komen.
3.3
De afwijzing van een verzoek om uitstel van de behandeling van een zaak ter zitting betreft een procesbeslissing. Een procesbeslissing is voor de daarbij in het ongelijk gestelde partij op zichzelf onvoldoende grond voor wraking. Een rechter moet een tussentijds aan hem gevraagde procesbeslissing kunnen nemen en motiveren opdat het proces voortgang kan vinden. Met het nemen van een dergelijke beslissing blijkt onvermijdelijk van een standpunt van de rechter over de wijze waarop de procedure voortgang dient te vinden, maar dat impliceert niet zonder meer dat de rechter vooringenomenheid jegens een van de partijen of met betrekking tot de inhoud van de zaak zelf koestert, noch dat een vrees voor partijdigheid voor andere door de rechter te nemen beslissingen objectief gerechtvaardigd is.
Aan verzoeker kan worden toegegeven dat de gang van zaken rondom de afhandeling van zijn verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting niet met de vereiste voortvarendheid ter hand is genomen. Niet onbegrijpelijk is dat het verzoeker in eerste instantie heeft bevreemd dat hij op
23 oktober 2012, na zijn e-mail van 22 oktober 2013, zonder enige verwijzing naar zijn uitstelverzoek werd geconfronteerd met een uitnodiging voor de zitting van 14 november 2013. In de brief van
5 november 2013 echter zijn de overwegingen van de behandelend kamer ter zake van de afwijzing van het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting weergegeven. Gelet daarop ziet de wrakingskamer geen plaats voor het oordeel dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting van 14 november 2013 zodanig onbegrijpelijk is dat daarin een aanwijzing zou kunnen worden gevonden dat sprake is van aantasting van de rechterlijke onpartijdigheid.
Er zijn ook geen andere omstandigheden gesteld of gebleken, waaruit moet worden geconcludeerd dat de procesbeslissing zelf is ingegeven door vooringenomenheid van de rechter.
3.4
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die verzoeker ter onderbouwing van zijn wrakingsverzoek naar voren heeft gebracht, niet kunnen leiden tot toewijzing van dit verzoek.
3.5
Het vorenstaande brengt mee dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen en dat de behandeling van de beroepen door de meervoudige kamer van het College met [B] als voorzitter zal plaatsvinden op 14 november 2013.

Beslissing

Het College
- wijst het wrakingsverzoek af;
- beveelt dat het proces in de hoofdzaken wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Aldus genomen door mr. S.C. Stuldreher, mr. B. Verwayen en mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. A. Douwes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2013.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. Douwes
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2002 in verbinding met artikel 515, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering geen rechtsmiddel open.