ECLI:NL:CBB:2013:227

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
11 november 2013
Zaaknummer
AWB 11/417
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van toeslagrechten uit de Nationale Reserve 2010 in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2013, werd het beroep van appellant, [A], tegen de Staatssecretaris van Economische Zaken ongegrond verklaard. Appellant had een aanvraag ingediend voor toeslagrechten uit de Nationale Reserve 2010, welke was afgewezen door verweerder op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De afwijzing was gebaseerd op de berekening van de waarde van het aantal plaatsen na uitbreiding in vergelijking met het referentiebedrag slachtpremies. Appellant had in de jaren 2006 tot en met 2008 geïnvesteerd in stalcapaciteit voor rosékalveren, maar de aanvraag werd afgewezen omdat de berekening volgens de Regeling niet in zijn voordeel uitpakte.

Appellant betwistte de categorisering van zijn kalveren en de toepassing van de vermenigvuldigingsfactoren. Hij stelde dat de kalveren jonger dan 8 maanden tot categorie i moesten behoren, met een hogere vermenigvuldigingsfactor, en dat het uitvalspercentage lager was dan door verweerder aangenomen. Het College overwoog dat de slachtpremieregeling een compensatie biedt voor inkomensdaling door verlaging van marktondersteuning en dat de hoogte van de premie afhankelijk is van het moment van slacht. Het College concludeerde dat verweerder terecht de vermenigvuldigingsfactor van 1,4 had toegepast voor de kalveren van 8 maanden en ouder.

Het College oordeelde verder dat de door verweerder toegepaste factor van 0,9 in overeenstemming was met de wetgeving en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om deze factor terzijde te schuiven. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/417
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: [B]),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: bc. R. Weltevreden).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om toeslagrechten uit de Nationale Reserve 2010 van appellant op grond van de Regeling GLB‑inkomenssteun 2006 (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 september 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar voor partijen hun gemachtigde is verschenen.

Overwegingen

1.
Rundveehouders konden tot en met 2009 slachtpremie ontvangen voor runderen die zij lieten slachten of exporteren. Vanaf 2010 is de slachtpremie voor volwassen runderen en kalveren opgenomen in de bedrijfstoeslagregeling.
Aan landbouwers die hebben geïnvesteerd in een sector die is onderworpen aan integratie in de bedrijfstoeslagregeling kunnen de lidstaten ingevolge artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 toeslagrechten toewijzen. In Nederland vindt de toewijzing van toeslagrechten uit de Nationale Reserve plaats conform artikelen 16 en 17 van de Regeling.
2.
Appellant fokt rosékalveren op tot zij circa 8,5 maand oud zijn. In de jaren 2006 tot en met 2008 heeft hij geïnvesteerd in uitbreiding van stalcapaciteit voor rosékalveren met 418 plaatsen. Aangezien appellant tijdens de realisering hiervan werd geconfronteerd met een wijziging van de slachtpremieregeling heeft hij een aanvraag om toewijzing van toeslagrechten uit de Nationale Reserve 2010 gedaan. Volgens zijn opgave was het aantal dierplaatsen voor ‘vleeskalveren rosé van 8 maanden en ouder’ vóór de investering 254 en is dat aantal daarna 672.
3.
Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat aan de hand van de berekening volgens artikel 17 van de Regeling de waarde van het totaal aantal plaatsen na uitbreiding minus het referentiebedrag slachtpremies lager is dan de waarde van het aantal uitgebreide plaatsen. Diercategorie i betreft ‘vleeskalveren voor witvlees en rosévlees, jonger dan 8 maanden, met vermenigvuldigingsfactor 1,9’ (categorie i) en diercategorie ii ‘vleeskalveren voor rosévlees, 8 maanden of ouder, met vermenigvuldigingsfactor 1,4’ (categorie ii). In het bestreden besluit heeft verweerder toegelicht dat voor de vraag op welke diercategorie de investering betrekking heeft, de aanvraag in beginsel leidend is en dat verweerder geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de door appellant opgegeven diercategorie. Bij de daar vermelde categorie ii hoort ingevolge het eerste lid van artikel 17 de vermenigvuldigingsfactor 1,4. De uitkomst van de berekening van toewijzing van toeslagrechten wordt vervolgens ingevolge het tweede lid van artikel 17 met een factor 0,9 vermenigvuldigd.
4.
Appellant vindt echter dat voor de tijd dat de kalveren jonger dan 8 maanden zijn, zij tot categorie i behoren en de daarbij vermelde factor 1,9 moet worden toegepast en voor de tijd dat zij 8 maanden en ouder zijn, de factor 1,4. Ten onrechte plaatst verweerder volgens appellant alle kalveren in categorie ii en past hij de factor 1,4 toe. Daarnaast vindt appellant dat het uitvalspercentage gedurende de aanhoudperiode 2 % is en geen 10 %. Om die reden is volgens hem de vermenigvuldigingsfactor niet 0,9 maar 0,98.
5.1
Het College overweegt als volgt. Het gaat hier om toewijzing van toeslagrechten in het kader van de – inmiddels in de bedrijfstoeslag opgenomen – slachtpremieregeling. De essentie van die regeling is dat een veehouder een compensatie ontvangt voor inkomensdaling die het gevolg is van de verlaging van de marktondersteuning voor rundvlees. De betaling van de premie is dus verbonden met de slacht van een dier en bepalend voor de hoogte van de premie – en in onderhavig geval de toewijzing van toeslagrechten – is derhalve het moment dat het dier het bedrijf van de landbouwer verlaat om te worden geslacht. Appellant heeft niet bestreden dat de dieren pas op een leeftijd van circa 8,5 maanden zijn bedrijf verlaten, zodat verweerder terecht de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling bij categorie ii gegeven factor 1,4 heeft toegepast.
5.2
Appellant stelt dat verweerder ten onrechte een vermenigvuldigingsfactor van 0,9 heeft toegepast. Het College overweegt dat deze factor is opgenomen in een algemeen verbindend voorschrift. Anders dan appellant veronderstelt, heeft de wetgever bij de vaststelling van de hoogte van die factor niet alleen rekening gehouden met het uitvalpercentage, maar is in die factor ook begrepen de leegloop wegens onder andere onderbezetting of reguliere sterfte. De enkele omstandigheid dat de uitval op het bedrijf van appellant minder dan 10% bedraagt, is reeds daarom geen reden de factor in het geval van appellant buiten toepassing te laten.
6.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, mr. J. Schukking en mr. M. de Mol in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013.
w.g. R.C. Stam w.g. E. van Kerkhoven