ECLI:NL:CBB:2013:224

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
11 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/290
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake subsidieaanvraag voor integraal duurzame stal op basis van GLB-inkomenssteun

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gedateerd 6 november 2013, wordt de zaak behandeld van appellant [A], die een subsidieaanvraag heeft ingediend voor de bouw van een integraal duurzame melkveestal. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Economische Zaken afgewezen, omdat het subsidiebudget voor 2012 niet toereikend was en de aanvraag van appellant te laag was gerangschikt door de beoordelingscommissie. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de commissie bij de beoordeling van zijn aanvraag is uitgegaan van een feitelijk onjuiste situatie, wat heeft geleid tot een onterechte afwijzing.

Het College constateert dat de commissie niet correct heeft gehandeld door geen rekening te houden met de aangevraagde proefstalstatus van appellant, die op het moment van de aanvraag nog niet was toegekend. Dit is in strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Het College oordeelt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en dat verweerder onvoldoende heeft vergewist van de juistheid van het advies van de commissie. De beroepsgrond van appellant slaagt, en het College stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen binnen acht weken na deze tussenuitspraak.

Het College houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, inclusief de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/290
5101

Tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: [B]),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2012 heeft verweerder de aanvraag van appellant om steun bij investering in een integraal duurzame stal (subsidie) op grond van de Regeling GLB‑inkomenssteun 2006 (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellant wil investeren in een nieuwe melkveestal voor 120 dieren. Samen met een aantal andere veehouders heeft hij een emissiearme loopvloer voor melkkoeien ontwikkeld die hij in deze stal wil aanbrengen. In zijn subsidieaanvraag heeft appellant toegelicht dat deze investering duurzaam is onder meer omdat de verwachte emissiefactor ammoniak 6,56 kg/dierplaats/jaar is. Ter onderbouwing daarvan verwijst hij in zijn subsidieaanvraag naar het bijgevoegde rapport van Monteny Milieu Advies dat is opgesteld ten behoeve van de aanvraag van een proefstalstatus.
2.
Verweerder heeft ter motivering van de afwijzing van de subsidieaanvraag van appellant erop gewezen dat het subsidiebudget voor 2012 onvoldoende is om alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen goed te keuren en dat de aanvraag van appellant door de op grond van artikel 34 van de Regeling ingestelde commissie, die alle aanvragen rangschikt op basis van de beoordelingscriteria, te laag is gerangschikt om voor subsidie in aanmerking te komen.
3.
Niet in geschil is dat de emissiewaarde in de beoordeling van de subsidieaanvraag wordt betrokken. Dit gebeurt bij het beoordelingscriterium ‘milieu’. Hoe lager de emissie, hoe hoger de waardering. Verder staat vast dat op het moment van de sluiting van de aanvraagperiode voor subsidie de door appellant aangevraagde proefstalstatus, waarbij op grond van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) een bijzondere emissiefactor wordt vastgesteld, nog niet was toegekend.
4.
Appellant voert aan dat de commissie bij de beoordeling van zijn subsidieaanvraag is uitgegaan van een feitelijk onjuiste situatie en dat hij hierdoor onterecht punten bij het criterium ‘milieu’ is misgelopen. Uit navraag bij Dienst Regelingen is appellant gebleken dat indien deze punten wel waren toegekend, zijn investeringsplan op een plek binnen de rangschikking zou zijn gevallen die voor toekenning van subsidie in aanmerking kwam.
5.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat alleen wanneer de proefstalstatus is toegekend, of als er al een voorlopige emissiewaarde is vastgesteld, die waarde kan worden betrokken in de beoordeling.
6.
Het College stelt vast dat het beoordelingmemorandum van de commissie onder het kopje ‘Algemeen analyse’ onder meer het volgende vermeldt:
“De vloer wil de aanvrager uitvoeren als een 2% hellende, v-vormige betonvloer met rubberen matten. Voor 2 andere bedrijven is een proefstalstatus aangevraagd, deze geldt echter niet voor de stal van de aanvrager. Er is daarom geen scoring op emissiefactor.”
Het College is met appellant van oordeel dat hieruit blijkt dat de commissie bij de beoordeling van zijn subsidieaanvraag is uitgegaan van een feitelijk onjuiste situatie. Ook voor het bedrijf van appellant was immers (op 31 juli 2012) de proefstalstatus aangevraagd, hetgeen is vermeld in de subsidieaanvraag van appellant en ook blijkt uit de bij de aanvraag ingezonden stukken. Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het advies van de commissie, dat aan de afwijzing van de subsidieaanvraag ten grondslag is gelegd, op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dit is in strijd met artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College is verder van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering. De reden hiervoor is dat het door verweerder in dit besluit ingenomen standpunt niet overeen komt met hetgeen uit de hiervoor geciteerde tekst van het beoordelingsmemorandum volgt, namelijk dat geen proefstalstatus zou zijn aangevraagd. De beroepsgrond van appellant slaagt.
7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het redelijk en billijk zou zijn geweest indien verweerder in de beoordelingsfase aanvullende informatie had opgevraagd over de proefstalstatus. Appellant begrijpt niet dat op 5 september 2012 wel informatie is opgevraagd over de stallocatie, maar niet meer is geïnformeerd naar de proefstalstatus.
8.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet tot de mogelijkheden behoort om een aanvraag na het sluiten van de aanvraagperiode nog inhoudelijk aan te vullen. Met deze regel wordt beoogd een gelijke behandeling van de aanvragen te garanderen.
9.
Het College onderschrijft het standpunt van verweerder dat, vanuit het oogpunt van gelijke behandeling, uitsluitend de inhoudelijke informatie die door aanvragers voor het einde van de aanvraagperiode is verstrekt, bij de beoordeling kan worden betrokken. Het lag daarom, anders dan appellant betoogt, niet op de weg van verweerder om in de beoordelingsfase nog naar (de toekenning van) de proefstalstatus te informeren. Wel moet verweerder bij de voorbereiding van een besluit nagaan of een aanvraag compleet is en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, de aanvrager in de gelegenheid stellen om ontbrekende informatie alsnog te verstrekken, hetgeen verweerder in dit geval met de brief van 5 september 2012 heeft gedaan. Deze beroepsgrond van appellant slaagt niet.
10.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, Awb kan het College verweerder in de gelegenheid stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a Awb doet het College dan een tussenuitspraak. Het College ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. In deze aanvullende motivering dan wel de nieuwe beslissing op bezwaar dient verweerder ook inzicht te geven in hoe het beoordelingsproces van de aanvraag van appellant zich verhoudt tot dat van de aanvragen van de twee andere bedrijven die in het beoordelingsmemorandum worden genoemd alsmede dat van andere subsidieaanvragen waarbij een proefstalstatus was aangevraagd. Het College bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan het College. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal het College appellant in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12.
Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat hij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

Het College:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. J. Schukking en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2013.
w.g. R.C. Stam w.g. E. van Kerkhoven