In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gedateerd 6 november 2013, wordt de zaak behandeld van appellant [A], die een subsidieaanvraag heeft ingediend voor de bouw van een integraal duurzame melkveestal. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Economische Zaken afgewezen, omdat het subsidiebudget voor 2012 niet toereikend was en de aanvraag van appellant te laag was gerangschikt door de beoordelingscommissie. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de commissie bij de beoordeling van zijn aanvraag is uitgegaan van een feitelijk onjuiste situatie, wat heeft geleid tot een onterechte afwijzing.
Het College constateert dat de commissie niet correct heeft gehandeld door geen rekening te houden met de aangevraagde proefstalstatus van appellant, die op het moment van de aanvraag nog niet was toegekend. Dit is in strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Het College oordeelt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en dat verweerder onvoldoende heeft vergewist van de juistheid van het advies van de commissie. De beroepsgrond van appellant slaagt, en het College stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen binnen acht weken na deze tussenuitspraak.
Het College houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, inclusief de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters en de griffier.