ECLI:NL:CBB:2013:213

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
31 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 12/451 AWB 12/830
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake bedrijfstoeslag voor landbouwgrond gelegen op een vliegveld

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant, een agrariër, en de Staatssecretaris van Economische Zaken. Appellant had beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris die zijn aanvragen voor bedrijfstoeslag over de jaren 2010 en 2011 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 had afgewezen. De Staatssecretaris stelde dat het perceel grasland van appellant, gelegen buiten de landingsbaan van een vliegveld, niet als subsidiabele landbouwgrond kon worden aangemerkt.

De procedure begon met een besluit van 5 juli 2011, waarin de bedrijfstoeslag voor 2010 werd vastgesteld. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 23 april 2012, volgde een vergelijkbaar besluit voor 2011 op 15 juni 2012. Appellant voerde aan dat het perceel overwegend voor landbouwactiviteiten werd gebruikt, maar de Staatssecretaris betwistte dit en stelde dat het perceel niet beschikbaar was voor landbouwdoeleinden vanwege de functie van het vliegveld.

Tijdens de zitting op 15 oktober 2013 werd duidelijk dat appellant het perceel bemest en het gras maait en verkoopt als veevoeder. Het College oordeelde dat de besluiten van de Staatssecretaris in strijd waren met de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet was onderzocht of appellant zijn landbouwactiviteiten zonder beperkingen kon uitvoeren. Het College vernietigde de besluiten van de Staatssecretaris en droeg hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan appellant werd vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/451 en 12/830
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: bc. R. Weltevreden).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2011 heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag voor 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld. Bij besluit van 23 april 2012 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 juni 2012 heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag voor 2011 op grond van de Regeling vastgesteld. Bij besluit van 23 juli 2012 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van 23 april 2012 en 23 juli 2012 en verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Appellant is verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellant vraagt uitbetaling van zijn bedrijfstoeslag over 2010 en 2011 voor het buiten de eigenlijke landingsbaan gelegen perceel grasland van [B].
2.
Tussen partijen is in geschil of verweerder dit perceel terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van appellants bedrijfstoeslag.
3.
Artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, luidde ten tijde en voor zover van belang:
“ 2. Voor de toepassing van deze titel wordt onder „subsidiabele hectare” verstaan:
a) om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (…)
Artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 luidt voor zover hier van belang:
“ Overwegend gebruik voor landbouwdoeleinden
Voor de toepassing van artikel 34, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt landbouwgrond van een bedrijf die ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, aangemerkt als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten. (…)”
Met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 is op 1 januari 2011 artikel 21a, vierde lid, van de Regeling in werking getreden. Dit artikellid luidt, voor zover van belang,:
“ Indien naar het oordeel van de minister blijkt dat een perceel (…) geheel of ten dele kennelijk niet voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden, dan komt de desbetreffende oppervlakte niet in aanmerking als subsidiabele landbouwgrond (…)”
4.1
Volgens verweerder is het door appellant opgegeven perceel niet subsidiabel, zodat op basis daarvan geen uitbetaling van toeslagrechten kan plaatsvinden. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat het perceel niet als landbouwgrond is aan te merken. Op grond van artikel 21a, vierde lid, van de Regeling komt een perceel niet voor steun in aanmerking, indien het naar het oordeel van verweerder niet voor de uitvoering van landbouw beschikbaar wordt gehouden. Het betreffende perceel is de landingsstrip van het vliegveld waarvan de ondersteuning van de veiligheid de belangrijkste functie is. Het vliegveld is dagelijks geopend van 09:00 uur tot 17:00 uur en daarbuiten op verzoek, zodat de activiteiten van het vliegveld meer dan een bijzaak vormen. Het landbouwkundig gebruik van het perceel is dusdanig ondergeschikt aam het recreatieve, verkeerskundige en infrastructurele gebruik dat geen sprake is van landbouwgrond. Verweerder verwijst daarnaast naar de site van het Joint Research Center (JRC), het Gemeenschappelijk Onderzoeksbureau van de Europese Commissie, waaruit kan worden geconcludeerd dat terreinen op een vliegveld als niet-landbouwgrond moeten worden beschouwd. Tevens heeft de Europese Commissie bij diverse audits erop gewezen dat de lidstaat Nederland ten onrechte percelen grasland op vliegvelden als landbouwgrond heeft aangemerkt, gegeven de functie en de bestemming van die oppervlakten. Deze opvatting van de Commissie blijkt ook uit overweging 13 van de ontwerpverordening voor de directe betalingen aan landbouwers van 2014 tot en met 2020.
4.2
Dat [B] niet is aangegeven op de Aeronautical Chart 2012 betekent niet dat er geen sprake zou zijn van een vliegveld; [B] staat als symbool van parachutist op die kaart en staat in de artikelen 2 en 9 van de ‘Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen’ als luchthaven vermeld.
5.
Appellant voert – samengevat weergegeven – aan dat hij het perceel overwegend voor landbouwactiviteiten gebruikt omdat hij het perceel bemest met kunstmest en het gras maait en verkoopt als veevoeder. De richtlijnen met betrekking tot de veiligheid, waarnaar verweerder verwijst, hebben slechts betrekking op de inrichting van een vliegveld en niet op het landbouwkundig gebruik van een terrein. In 2010 en 2011 was [B] niet aangewezen als officieel vliegveld.
6.1
Anders dan verweerder is het College van oordeel dat uit de verordeningen en de Regeling niet blijkt dat de oppervlakte van percelen gelegen op een vliegveld als zodanig wordt uitgesloten van bedrijfstoeslag. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd over het standpunt van de Europese Commissie en toekomstige verordeningen leidt niet tot een ander oordeel, nu deze niet afdoen aan de regelgeving die voor de jaren 2010 en 2011 van toepassing was.
6.2
Voor de vraag of het opgegeven perceel in overwegende mate voor landbouwactiviteiten in gebruik is, is het feitelijk gebruik daarvan bepalend. Niet in geschil is dat appellant op het perceel gras heeft gemaaid en geoogst. Verweerder heeft nagelaten onderzoek te doen naar de vraag of appellant deze landbouwactiviteiten volledig en zonder beperkingen kon uitvoeren. De bestreden besluiten zijn daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en komen voor vernietiging in aanmerking. Het College draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaren van appellant te beslissen binnen zes weken na de datum van deze uitspraak.
7.
Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het College niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 23 april 2012 en 23 juni 2012;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak met betrekking tot de jaren 2010 en 2011 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 312,- (€ 156,- per beroep) aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2013.
w.g. R.C. Stam w.g. E. van Kerkhoven