In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn chauffeurskaart had zien intrekken door de Minister van Infrastructuur en Milieu. De intrekking vond plaats op 27 augustus 2013, omdat de verklaring omtrent het gedrag niet was overgelegd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en op 12 september 2013 een verzoek om schorsing van het besluit ingediend. De Minister heeft op 18 september 2013 laten weten dat de intrekking van de chauffeurskaart niet in stand kon blijven, omdat de verklaring omtrent het gedrag ten onrechte niet was meegenomen in de besluitvorming. Dit leidde tot de intrekking van het bestreden besluit op 20 september 2013.
Verzoeker trok zijn verzoek om voorlopige voorziening in, maar vroeg wel om een proceskostenveroordeling. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker recht had op vergoeding van de kosten, omdat het verzoek om voorlopige voorziening was ingetrokken na tegemoetkoming door het bestuursorgaan. De voorzieningenrechter wees het verzoek om kostenvergoeding toe en stelde het bedrag vast op € 472,--. Daarnaast werd bepaald dat het griffierecht van € 160,-- door de verweerder aan verzoeker moest worden vergoed. De uitspraak werd gedaan op 21 oktober 2013 en is openbaar gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken, waaronder artikel 8:75a, dat de mogelijkheid biedt om kosten te vergoeden in geval van intrekking van een verzoek om voorlopige voorziening. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van verzoekers in bestuursrechtelijke procedures.