ECLI:NL:CBB:2013:205

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 12/564
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering gedoogtoestemming voor legkippen in legbatterij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 oktober 2013, betreft het een geschil tussen [A] B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken over de weigering van een gedoogtoestemming voor het houden van legkippen in legbatterijen. De staatssecretaris had op 29 februari 2012 de aanvraag van appellante om gedoogtoestemming voor twee locaties afgewezen. In het bestreden besluit van 25 april 2012 verklaarde de staatssecretaris de bezwaren van appellante kennelijk niet-ontvankelijk. Appellante ging hiertegen in beroep, maar verscheen niet ter zitting op 10 september 2013.

De kern van de zaak draait om de vraag of de weigering van de gedoogtoestemming een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellante betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte had afgezien van het horen in de bezwaarfase, omdat er klemmende gronden voor gedogen zouden zijn. De staatssecretaris stelde echter dat de weigering geen besluit was, omdat de rechtspositie van appellante niet was gewijzigd en er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

Het College oordeelde dat de schriftelijke mededeling van de staatssecretaris dat niet zal worden gedoogd, behoudens bijzondere gevallen, geen besluit is in de zin van de Awb. Het College concludeerde dat de bezwaren van appellante niet konden leiden tot een ander besluit en dat de staatssecretaris terecht van horen had afgezien. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/564
11201

Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 oktober 2013 in de zaak tussen

[A] B.V., te [vestigingsplaats], appellante

(gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij brieven van 29 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag van appellante om een gedoogtoestemming voor twee locaties geweigerd.
Bij besluit van 25 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Appellante en verweerder zijn met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.
Met ingang van 1 januari 2012 geldt een verbod op het houden van legkippen in een legbatterij. In een brief aan de Tweede Kamer van 19 december 2011 (Tweede Kamer, 2011-2012, 31 923, nr. 26) heeft verweerder zijn handhavingstrategie uiteengezet. Voor een beperkt aantal evidente knelgevallen bij de omschakeling van bedrijven met legbatterijen is voorzien in de mogelijkheid om onder voorwaarden en voor een beperkte periode (tot 1 juli 2012) een gedoogbesluit te nemen (hierna: Voorziening knelgevallen legbatterijverbod).
2.
Appellante heeft voor twee van haar locaties voor legkippen een aanvraag ingediend om een gedoogbesluit als bedoeld in de Voorziening knelgevallen legbatterijverbod. Verweerder heeft aan appellante meegedeeld geen aanleiding te zien om haar locaties als knelgeval te beschouwen en de gevraagde gedoogtoestemming voor beide locaties afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
3.
Ter beoordeling staat of verweerder de bezwaren van appellante tegen de geweigerde gedoogtoestemming terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.
Appellante voert aan dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat verweerder ten onrechte in de bezwaarfase niet heeft onderzocht of zich klemmende, concrete gronden voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen voordoen Appellante betwist dat haar bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk zijn. Verweerder had daarom niet kunnen afzien van de hoorplicht.
5.
Verweerder stelt dat de weigering te gedogen geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtspositie van appellante is door de weigering immers niet gewijzigd. Bij gebreke van bijzondere omstandigheden is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
6.
Zoals het College eerder heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 6 maart 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV8977) is de schriftelijke mededeling dat niet zal worden gedoogd, behoudens bijzondere gevallen, geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Van een bijzonder geval is onder meer sprake, indien aan het verzoek om een gedoogverklaring zeer klemmende, concrete gronden voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen ten grondslag liggen. Het door appellante gestelde gebrek aan financiële middelen, waardoor zij de voor de omschakeling benodigde investeringen niet tijdig heeft kunnen realiseren, is niet zo een bijzondere omstandigheid. Andere omstandigheden heeft appellante bij de aanvraag en in bezwaar niet gesteld.
7.
Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure, waarvan slechts bij wijze van uitzondering kan worden afgezien. In aanmerking nemende wat in rechtsoverweging 6 is overwogen, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. Verweerder mocht daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van horen afzien.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bolt, mr. J.A.M. van den Berk en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2013.
w.g. H. Bolt w.g. P.H. Broier