5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de bezwaren van appellante tegen een e-mail van 24 maart 2010 en een gelijkluidende brief van 12 mei 2010, beide afkomstig van een medewerker van het Ctgb, niet-ontvankelijk zijn vanwege de omstandigheid dat de inhoud van de e-mail noch brief is aan te merken als besluit.
5.2 Op grond van artikel 4 Wgb is het Ctgb belast met, onder meer, de toelating van biociden overeenkomstig de in de Wgb geregelde procedure. In artikel 20 Wgb is opgenomen het verbod tot het, onder meer, op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben en binnen Nederland brengen of gebruiken van niet toegelaten biociden. In artikel 86 Wgb is aan, onder meer, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de bevoegdheid toegekend tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bij of krachtens de Wgb gestelde.
Het College overweegt dat de door verweerder bij brief van 23 februari 2009 aan de Tweede Kamer aangekondigde beleidslijn is ontwikkeld om te bewerkstelligen dat in de periode dat het overgangsregime van de Biocidenrichtlijn (98/8/EG) van kracht is en iedere lidstaat het eigen systeem van toelating nog mag hanteren, de krimp wordt tegen gegaan van het pakket in Nederland toegelaten biociden ten gevolge van strengere dossiereisen en hogere kosten dan in de andere lidstaten. Hierbij heeft verweerder tevens gewezen op de juridische onmogelijkheid (volgend uit uitspraken van het Europese Hof van Justitie) om in Nederland biociden op de markt te laten en te gebruiken zonder toelating(sbeoordeling). Hiertoe zijn twee instrumenten aangekondigd: gedifferentieerd gebruik van de handhavingsbevoegdheid door verweerder en een versnelde en vereenvoudigde toelatingsprocedure door het Ctgb.
Uit de brief volgt dat in de eerste fase van uitvoering van het beleid, het Ctgb tot taak heeft de aanmeldingen tot deelname aan de voorgestelde aanpak te verzamelen. Het resultaat van de activiteiten van het Ctgb in de aanmeldingsfase is een lijst met biociden die niet zijn toegelaten op de Nederlandse markt, maar die voorlopig wel gebruikt kunnen worden zonder dat handhavend zal worden opgetreden. Deze lijst is gepubliceerd in de Staatscourant van 26 november 2009. Tegen het gebruik van middelen die niet zijn toegelaten en die niet op de lijst staan, zal, zo volgt uit de brief van 23 februari 2009, handhavend worden opgetreden. De tweede fase van uitvoering van het beleid bestaat uit de beoordeling door het Ctgb van de toelaatbaarheid van het middel. Indien een biocide van de lijst niet toegelaten wordt, vervalt de tijdelijke bijzondere status van het middel.
5.3 In de betreffende e-mail en brief is medegedeeld dat de aanmelding van appellante van een niet toegelaten biocide voor het hiervoor vermelde beleid niet is geaccepteerd omdat niet aan een van de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan, te weten de voorwaarde dat de biocide aantoonbaar voor 1 januari 2009 op de Nederlandse markt aanwezig was dan wel voor de Nederlandse markt algemeen beschikbaar was..
Het College stelt vast dat uit het hiervoor uiteengezette beleid van verweerder en de wettelijke verdeling van taken en bevoegdheden tussen verweerder en het Ctgb volgt dat de aanmelding betrekking had op het bewerkstelligen van opname op de lijst met niet toegelaten biociden waarvan de aanwezigheid en gebruik op de Nederlandse markt tijdelijk zal worden gedoogd.
5.4 Naar het oordeel van het College is de inhoud van de e-mail van 24 maart 2010, noch die van de brief van 12 mei 2010 te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, omdat aan die mededelingen geen rechtsgevolg is verbonden. Het niet accepteren van de aanmelding van de onderhavige biocide voor het in de brief van 23 februari 2009 uiteengezette beleid wijzigt immers de rechtstoestand van het middel niet; het blijft een niet toegelaten biocide waarvan de aanwezigheid op de Nederlandse markt verboden is.
Het betoog van appellante dat de mededelingen van het Ctgb gelijk te stellen zijn met een (bestuurlijke rechts)oordeel over de vraag of voor het verrichten van een bepaalde handeling een vergunning is vereist, kan niet slagen. Met de mededeling dat aanmelding voor de lijst niet wordt geaccepteerd, heeft het Ctgb geen oordeel gegeven over de toelaatbaarheid van de biocide op de Nederlandse markt, maar slechts de vraag beantwoord of voldaan is aan de voorwaarde dat het middel zonder toelating vóór 1 januari 2009 reeds op de markt was in Nederland en of er aanleiding is het middel tijdelijk te gedogen.
Het betoog van appellante dat de mededelingen van het Ctgb moet worden beschouwd als een weigering om te gedogen en zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat een dergelijke weigering geen besluit is in de zin van de Awb, slaagt evenmin. Het College volgt de vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State, waarin is geoordeeld dat een weigering te gedogen, behoudens bijzondere gevallen, niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb (ABRvS 22 juli 1999, AB1999, 340, www.rechtspraak.nl, LJN: AA3610). Van een bijzonder geval is onder meer sprake, indien aan het verzoek om een gedoogverklaring zeer klemmende, concrete gronden voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen ten grondslag liggen (ABRvS 18 juni 2003, AB 2003, 394, www.rechtspraak.nl, LJN: AG1717). De door appellante aangevoerde omstandigheden, die met name betrekking hebben op de vraag of, gezien de verwachte toekomstige ontwikkelingen, in redelijkheid van appellante gevergd kan worden de toelatingsprocedure op grond van artikel 44 Wgb te volgen, missen dit zeer klemmende en concrete karakter. Ook overigens ziet het College geen aanleiding om de omstandigheden als bijzonder te karakteriseren.
Het standpunt van appellante dat de mededelingen van het Ctgb moeten worden beschouwd als besluiten ter uitvoering van beleidsregels inzake gedifferentieerde handhaving en dat van de inherente afwijkingsbevoegdheid kan en moet worden gebruik gemaakt, volgt het College evenmin. Nog daargelaten dat uit de eerder aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling tevens volgt dat de weigering om gedoogbeleidsregels toe te passen op een concreet geval ook slechts in de eerder genoemde bijzondere gevallen kan worden beschouwd als een besluit, voldoet het gedifferentieerd handhavingsbeleid niet aan de definitie van beleidsregel zoals opgenomen in artikel 1:3, vierde lid, Awb. Toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid is dan ook niet aan de orde.
5.5 Het College concludeert dat de afwijzing van de aanmelding van appellante niet meer inhoudt dan de kennisgeving dat overtreding van het verbod van artikel 20 Wgb niet onder het gedifferentieerd handhavingsbeleid valt. Hiermee is aan appellante duidelijk gemaakt dat zij verkeert in de normale situatie dat tegen een overtreding van een wettelijk voorschrift kan worden opgetreden. Pas wanneer wordt overgegaan tot handhaving is er sprake een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, waartegen appellante de rechtsmiddelen van de Awb kan aanwenden.
5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.