ECLI:NL:CBB:2013:203

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 11/991
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak gaat het om een beroep van de Maatschap [A], [B] en [C] tegen besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010. De appellante had op 1 juli 2011 verzocht om uitbetaling van haar toeslagrechten voor 57 percelen met een totale oppervlakte van 221,66 hectare. De Staatssecretaris heeft echter een lager bedrag van € 104.757,47 toegekend, gebaseerd op 228,40 beschikbare toeslagrechten en een geconstateerde oppervlakte van 220,85 hectare. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 11 oktober 2011.

Tijdens de zitting op 30 januari 2013 zijn de partijen verschenen met hun gemachtigden. Er heeft een onderzoek ter plaatse plaatsgevonden op 11 maart 2013, waarbij de appellante haar standpunt heeft toegelicht. De appellante betwistte de korting op haar toeslag en stelde dat deze vooral het gevolg was van de slotenmarge, die moeilijk te bepalen is aan de hand van kaarten en luchtfoto's. Het College heeft de percelen 9, 37, 47 en 60 onderzocht en vastgesteld dat de slotenmarge niet correct was vastgesteld.

Het College heeft overwogen dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte onjuist was. Het beroep tegen het besluit van 16 februari 2012 is ongegrond verklaard. Het College heeft de Staatssecretaris wel veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1.416,-, en heeft bepaald dat het griffierecht van € 302,- vergoed moet worden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 oktober 2013.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/991

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2013 in de zaak tussen

Maatschap [A], [B] en [C], te [vestigingsplaats], appellante(gemachtigde: ir. S. Boonstra),

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken,

(gemachtigden: bc. R. Weltevreden en drs. M. Star).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2011 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld. Bij besluit van
11 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en heeft het bestreden besluit herzien.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2013. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden. Voor appellante is tevens verschenen [A].
Op 11 maart 2013 is een onderzoek ter plaatse als bedoeld in artikel 8:50 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden. Voor appellante waren aanwezig haar gemachtigde en [B]. Voor verweerder waren aanwezig haar gemachtigden, drs. D. Vogt en ing. H.J.M. van Middelaar.
Partijen hebben een nadere reactie in het geding gebracht.
Nadat beide partijen daarvoor toestemming hebben gegeven heeft het College bepaald dat zonder nadere zitting uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1.
Appellante heeft voor 2010 om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht en hiervoor 57 percelen met een totale oppervlakte van 221.66 ha opgegeven. Verweerder heeft een bedrag van € 104.757,47 toegekend op basis van 228,40 beschikbare toeslagrechten en een definitieve (geconstateerde) oppervlakte van 220.85 ha. Het kortingsbedrag bedraagt
€ 12.486,87. Verweerder heeft bij besluit van 16 februari 2012 de goedgekeurde oppervlakte van een aantal percelen alsmede de slotenmarge gewijzigd en de netto bedrijfstoeslag voor 2010 vastgesteld op € 109.626,64.
2.
Volgens appellante is de korting met name het gevolg is van de slotenmarge. Bij het opgeven van de slotenmarge doet zich het probleem voor dat aan de hand van de kaarten en luchtfoto’s niet goed valt in te schatten hoe breed de opgegeven sloten werkelijk zijn.
3.
Het College heeft daarop een onderzoek ter plaatse gehouden op de door appellante in dat kader opgegeven percelen 9, 37, 47 en 60. Na het onderzoek heeft het College appellante verzocht aan te geven welke percelen thans nog in discussie zijn en hoe het twistpunt luidt.
4.
Appellante heeft daarop medegedeeld dat zij vasthoudt aan de perceelsoppervlakte zoals deze door de Algemene Inspectiedienst (AID) op 21 augustus 2009 is gemeten. Zij vindt het voorts onterecht dat een sloot binnen een perceel slechts 2 meter breed mag zijn en stelt dat het criterium van 4 meter ook voor een binnensloot geldt. Zij vindt ook dat alle buitensloten nogmaals kritisch moeten worden bezien, onder meer vanwege de problematische situering van de grens van het referentieperceel: die grens wordt standaard op 1 meter landinwaarts gelegd in plaats van op de waterlijn zodat de sloot vaak als breder dan 4 meter aangemerkt en deze ten onrechte afgewezen wordt. Deze praktijk is ongunstig voor appellante omdat zij de grens van referentieperceel van de buurman niet kan aanpassen.
5.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft verweerder medegedeeld dat bij
perceel 9de begrenzing aan de overzijde van de sloot niet juist; de aanvankelijk gedeeltelijk afgewezen sloot voldoet in zijn geheel en komt volledig in aanmerking voor uitbetaling van slotenmarge. Aangezien echter de totale oppervlakte van de sloot kleiner is geworden door het verleggen van de referentiegrens is de slotenmarge 0.02 ha kleiner dan in het bestreden besluit. Met betrekking tot
perceel 37heeft verweerder de slotenmarge 0.02 ha lager vastgesteld dan in het bestreden besluit omdat de sloot niet ligt tussen twee landbouwpercelen en om die reden niet voor uitbetaling van slotenmarge in aanmerking komt. Aangezien de referentieoppervlakte 0.02 ha hoger is vastgesteld blijft de totale geconstateerde oppervlakte gelijk. Voor
perceel 47heeft het verleggen van de referentiegrens eveneens tot gevolg dat de naast dit perceel gelegen sloot in zijn geheel voldoet en in aanmerking komt voor uitbetaling van slotenmarge. De slotenmarge is 0.02 ha groter dan in het bestreden besluit. De wijzigingen in de slotenmarge en de referentieoppervlakte leiden niet tot gewijzigde vaststelling van appellantes bedrijfstoeslag.
6.
Ten aanzien van het op de voet van artikel 6:19 Awb mede tegen het besluit van 16 februari 2012 gerichte beroep overweegt het College als volgt.
Het College acht het geding beperkt tot de percelen 9, 37, 47 en 60. Appellante heeft immers desgevraagd geen andere percelen aangegeven die thans nog in discussie zijn.
In het kader echter van het onderzoek ter plaatse is opnieuw naar de subsidiabele oppervlakte gekeken zodat om die reden de resultaten van het onderzoek door de AID uit augustus 2009 niet doorslaggevend kunnen zijn.
De sloot op
perceel 60is naar de eigen waarneming van het College ten minste drie meter breed en ligt in (en niet aan de rand van) het perceel. Voor zover appellante betoogt dat ook voor een dergelijke sloot dient te gelden dat deze slechts dan niet in aanmerking komt voor slotenmarge indien de sloot breder is dan 4 meter, overweegt het College dat ingevolge artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2209 voor de regio’s waar bepaalde elementen zoals sloten van oudsher deel uitmaken van de goede landbouwmethoden de lidstaten kunnen besluiten dat de oppervlakte van die elementen als een onderdeel van de volledig gebruikte oppervlakte moet worden beschouwd op voorwaarde dat zij een door de lidstaten te bepalen totale breedte niet overschrijdt. Die breedte moet overeenkomen met een traditionele breedte in de betrokken regio en mag niet meer dan 2 meter bedragen. Reeds om die reden kan het standpunt van appellante niet slagen.
Tot slot overweegt het College dat verweerder mede op basis van de resultaten van het onderzoek ter plaatste de subsidiabele oppervlakte van de
percelen 9, 37 en 47heeft vastgesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat die vaststelling onjuist is.
7.
Het beroep tegen het besluit van 16 februari 2012 is ongegrond.
8.
Tot slot overweegt het College het volgende. Verweerder heeft het besluit van 11 oktober 2011 herzien en is daarbij gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Het College zal dat besluit niet vernietigen omdat appellant daarbij geen belang heeft. Onder deze omstandigheden ziet het College echter wel aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.416,- (1 punt voor het beroepschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het bijwonen van het onderzoek ter plaatse en 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 472,-). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2011 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2012 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.416,-
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht ad € 302,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2013.
w.g. R.C. Stam w.g. E. van Kerkhoven