ECLI:NL:CBB:2013:200

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 september 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 12/267
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen jaarlijkse bijdrage handelsregister door Hoblo Holding B.V.

In deze zaak heeft Hoblo Holding B.V. beroep ingesteld tegen de jaarlijkse bijdrage voor het handelsregister over het jaar 2012, die door de Kamer van Koophandel Midden-Nederland in rekening is gebracht. De bijdrage, vastgesteld op € 116,94, is gebaseerd op een indeling in tariefgroep 6. Appellante betwist de hoogte van de bijdrage en de indeling in tariefgroepen, en stelt dat de huidige staffel te ruim is en niet recht doet aan de werkelijke situatie van haar vennootschap, die geen werknemers in dienst heeft en een negatief eigen vermogen heeft.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellante beoordeeld. Het College stelt vast dat de indeling in tariefgroepen en de hoogte van de bijdrage zijn gebaseerd op de Handelsregisterwet 2007 en de bijbehorende regelingen. Appellante heeft aangevoerd dat de artikelen waarop de heffing is gebaseerd onverbindend zijn, maar het College oordeelt dat er geen strijd is met hogere regelgeving. De wetgever heeft ruime bevoegdheden om de hoogte van de bijdrage vast te stellen, en het College concludeert dat de huidige regeling niet in strijd is met de algemene rechtsbeginselen.

Het College wijst erop dat de door appellante voorgestelde alternatieve indeling in tariefgroepen niet voldoende onderbouwd is en dat de huidige regeling niet als onevenredig kan worden beoordeeld. Bovendien heeft de Kamer van Koophandel aangegeven dat zij haar activiteiten afstemt op de wensen van ondernemers, wat de stelling van appellante over stimuleringsactiviteiten niet kan onderbouwen.

Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 5 september 2013 door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van griffier mr. P.M. Beishuizen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/267
24300

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2013 in de zaak tussen

Hoblo Holding B.V., te Woerden, appellante

(gemachtigde: A.A.J. van Riet),
en

de Kamer van Koophandel Midden-Nederland, verweerster

(gemachtigde: mr. B.A. van den Enden-Holtkamp).

Procesverloop

Bij factuur van 3 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerster appellante de jaarlijkse bijdrage handelsregister over het jaar 2012 in rekening gebracht.
Bij besluit van 15 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2013.
Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.
Bij factuur van 3 februari 2012 heeft verweerster appellante de jaarlijkse bijdrage
handelsregister over het jaar 2012 in rekening gebracht. Blijkens deze factuur is appellante
ingedeeld in tariefgroep 6. De bijdrage KvK 2012 bedraagt in totaal € 116,94 en is als volgt
opgebouwd. De bijdrage Registreren bedraagt € 36,12, de bijdrage Informeren bedraagt € 38,64 en de bijdrage Stimuleren bedraagt € 42,18.
2.
Appellante voert aan dat zij bezwaar heeft tegen de staffel die verweerster hanteert bij het
vaststellen van de heffing. Volgens appellante is de thans gehanteerde indeling van vennootschappen met 0 – 50 werkzame personen in één tariefgroep te ruim. Een meer gedetailleerde staffel zou meer recht doen aan de omvang en activiteiten van een vennootschap. Appellante wijst erop dat zij geen werknemers in dienst heeft, een pand exploiteert ten behoeve van een toekomstige pensioenvoorziening en dat zij een negatief eigen vermogen heeft.
3.
Het College stelt vast dat de door verweerster gehanteerde indeling bij het vaststellen van de
heffingen die betrekking hebben op Registratie en op Informeren is gebaseerd op artikel 1 van het Financieel besluit handelsregister respectievelijk artikel 1 van de Regeling bijdragen en vergoedingen kamers van koophandel. Naar het College begrijpt heeft appellante met deze stelling aangevoerd dat deze artikelen onverbindend zijn.
4.
De rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften kan bij wege van exceptieve toetsing worden beoordeeld in het kader van een beroep. Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere - algemeen verbindende - regeling dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
5.
Het College stelt allereerst vast dat van strijd met een hogere regeling geen sprake is.
In artikel 49, eerste lid van de Handelsregisterwet 2007 (Hrw) is, voor zover van belang, bepaald dat
een rechtspersoon die in het handelsregister is ingeschreven voor ieder kalenderjaar waarin hij in
Nederland is gevestigd een bijdrage verschuldigd is. In artikel 49, derde lid, Hrw is bepaald dat de
bijdrage bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, waarbij regels kunnen
worden gesteld over de verhouding naar rechtsvorm en grootte, niet zijnde het maatschappelijk
kapitaal, in relatie tot de hoogte van de bijdrage tussen de verschillende ondernemingen en
rechtspersonen. Deze bepalingen bieden de regelgever derhalve ruime bevoegdheden om de hoogte te bepalen van de bijdrage die betrekking heeft op de registratie, waaraan de regelgever toepassing heeft gegeven bij het Financieel besluit handelsregister en de Financiële regeling handelsregister.
In artikel 36 van de Wet op de Kamers van Koophandel en fabrieken 1997 (WKvK) is bepaald dat
voor de uitvoering van de activiteiten als bedoeld in artikel 27, eerste of zevende lid, alsmede van de
taak bedoeld in artikel 23, de Minister ter financiering van de aan de uitvoering van deze taken
verbonden kosten bij regeling een bijdrage vaststelt welke onderneming voor ieder kalenderjaar of een
gedeelte daarvan verschuldigd zijn. Deze bepaling biedt derhalve de regelgever ruime bevoegdheden
om de hoogte van de bijdrage die betrekking heeft op voorlichting te bepalen, waaraan invulling is
gegeven bij de Regeling bijdragen en vergoedingen kamers van koophandel.
Voorts blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (Kamerstukken II 1996/97, 25 029, nr. 3, blz. 9) het volgende:
"In de eerste plaats geldt het profijtbeginsel als basis van het nieuwe systeem. Dit betekent dat kosten
van producten en diensten zoveel mogelijk worden doorberekend aan de individuele gebruiker. Dit zal
niet in alle gevallen volledig mogelijk zijn, omdat de individuele gebruiker niet altijd te identificeren
is. Een andere reden is dat bij totale doorberekening van kosten, bedrijven producten en diensten niet
meer afnemen, terwijl het wel in het belang is van het bedrijfsleven dat deze producten worden
afgenomen. Voor zover doorberekening niet mogelijk is, geldt een heffingensysteem.
In de tweede plaats vindt toerekening van kosten en inkomsten plaats naar de verschillende taken.
Daarbij vervangt in beginsel een heffing per onderscheiden taak of soort taken het huidige integrale
systeem, waarbij sprake is van een algemene heffing, te weten de handelsregisterbijdrage. Zo is er in
het nieuwe stelsel een heffing voor de kosten van wetsuitvoering. Voorts is er een heffing voor de
loketfunctie en de activiteiten op het gebied van handels- en bedrijfsvoorlichting. De derde heffing
betreft de beleidsadvisering en de regionale stimulering.
Bij de vaststelling van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, is het
kapitaal als maatstaf losgelaten. Een systeem met kapitaal als maatstaf is ingewikkeld en brengt
aanzienlijke administratieve lasten en kosten met zich mee. Bovendien weerspiegelt het kapitaal van
een onderneming niet het belang dat een onderneming heeft bij het werk van de kamer. In het nieuwe
systeem geldt een andere grondslag. De eerste heffing voor financiering van de medebewindstaak
wetsuitvoering is gebaseerd op de kosten die de kamers moeten maken voor de instandhouding van het
handelsregister en de deponering van jaarstukken. Omdat de omvang van deze kosten een sterke
relatie vertoont met de rechtsvorm en de grootte qua omzet en aantal werkzame personen van de in het
handelsregister ingeschreven ondernemingen, zijn de rechtsvorm en de grootte van ondernemingen
als grondslag voor deze heffing genomen. Bij de tweede heffing, voor de medebewindstaak
loketfunctie en de autonome taak voorlichting, is geen onderscheid aan te brengen in de kosten tussen
de ondernemingen en is de heffing daarom nominaal. Bij de derde heffing, voor de autonome taken
beleidsadvisering en regionale stimulering, is de economische betekenis van ondernemingen als
onderscheidende criterium genomen, aangezien er een verband bestaat tussen de economische
betekenis van ondernemingen en het belang dat ondernemingen hebben bij de uitvoering van deze
taak. Omdat er een relatie bestaat tussen de economische betekenis en de rechtsvorm en grootte van
ondernemingen, zijn de rechtsvorm en grootte hier eveneens als grondslag voor deze heffing
genomen."
Gezien deze toelichting, waarbij uitgangspunt is dat de gebruiker betaalt, kan niet worden geoordeeld dat de regelgever buiten de door de wetgever getrokken grenzen van artikel 49, eerste en derde lid, Hrw en artikel 36 WKvK is getreden.
6.
Het College ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat het Financieel besluit handelsregister en de Regeling bijdragen en vergoedingen kamers van koophandel in strijd zijn met de algemene rechtsbeginselen. Een andere indeling in tariefgroepen zoals appellante voorstaat, biedt wellicht een fijnmaziger systeem van heffingen, maar dat biedt op zich zelf onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het thans gehanteerde systeem als onevenredig dient te worden beoordeeld, reeds nu appellante haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
7.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij voor stimuleringsactiviteiten moet betalen waarvan
verweerster heeft bepaald dat deze moeten plaatsvinden. Volgens appellante zou verweerster aan de
leden moeten vragen welke stimuleringsactiviteiten plaats moeten vinden. Deze stelling kan niet tot
vernietiging van het bestreden besluit leiden. Verweerster heeft zich immers, onweersproken, op het
standpunt gesteld dat het aanbod van activiteiten van verweerster (en andere Kamers van Koophandel)
voortdurend wordt afgestemd op wat onder ondernemers leeft en wat ondernemers belangrijk vinden.
Met onder andere het zogenoemde Ondernemerspanel, een representatieve groep van 7.000
ondernemers, houden de Kamers van Koophandel permanent de vinger aan de pols om zicht te houden op de wensen van de ondernemers, aldus verweerster.
8.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van
mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2013.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. P.M. Beishuizen