ECLI:NL:CBB:2013:162

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 12/231
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke toetsing van privéhandelingen van een accountant na wijziging wetgeving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellant [A] tegen een uitspraak van de accountantskamer van 9 januari 2012, waarin de klacht van appellant tegen accountant [B] RA ongegrond werd verklaard. De klacht betreft privéhandelingen van de accountant die na 1 mei 2009 hebben plaatsgevonden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat, volgens de gewijzigde wetgeving, privéhandelingen van accountants niet meer tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst. Het College heeft ambtshalve beoordeeld of de klacht betrekking heeft op beroepsmatig handelen. Het College concludeert dat de handelingen van betrokkene, die als lid van de kascommissie van een vereniging van mede-eigenaren en als voorzitter van de raad van vereniging handelde, niet kunnen worden gekwalificeerd als beroepsmatig handelen. De klacht van appellant is derhalve niet-ontvankelijk verklaard. Het College heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de klacht van appellant zelf afgedaan. De uitspraak is gedaan op 24 september 2013.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
12/231 24 september 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A], te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van
9 januari 2012, met nummer 11/745 Wtra AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 14 februari 2012, bij het College binnengekomen op
16 februari 2012, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 11 april 2011 door appellant ingediend tegen [B] RA (hierna: betrokkene).
De accountantskamer heeft bij brief van 28 februari 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Appellant heeft bij brief van 12 maart 2012 de gronden van het hoger beroep ingediend. Bij brief van 5 november 2012 en bij brief van 10 april 2013 heeft hij nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 14 april 2013 heeft betrokkene, na daartoe door het College in de gelegenheid te zijn gesteld, een reactie op het beroepschrift en stukken ingediend.
Op 25 april 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant en betrokkene zijn in persoon verschenen.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht van appellant ongegrond verklaard. Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0223), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Zoals het College in zijn uitspraak van 11 oktober 2012 inzake AWB 10/1046 (LJN: BY0646) heeft geoordeeld, kunnen privéhandelingen, voor zover deze hebben plaatsgevonden na de wijziging van artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) per 1 mei 2009, waarbij het bereik van deze bepaling expliciet is beperkt tot “beroepsmatig handelen”, niet meer tuchtrechtelijk worden getoetst.
3.2
Het College zal allereerst, ambtshalve, beoordelen of het handelen van betrokkene waarover appellant heeft geklaagd, als beroepsmatig handelen als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet RA moet worden gekwalificeerd, en - als die vraag ontkennend wordt beantwoord - of die handelingen (die dan als privéhandelingen moeten worden aangemerkt) op of na 1 mei 2009 hebben plaatsgevonden. In het laatste geval is het handelen van betrokkene niet aan tuchtrechtspraak onderworpen en kan appellant niet in zijn klacht worden ontvangen.
3.3
Het College overweegt ten aanzien van de vraag of de klacht ziet op beroepsmatig handelen van betrokkene het volgende.
De klacht ziet voor het overgrote deel op handelen van betrokkene als lid van de kascommissie van verenigingen van mede-eigenaren van het complex “[C]” in [vestigingsplaats]. Klager en betrokkene beschikken elk over een vakantiewoning in dit complex en zijn lid van vereniging van mede-eigenaren 2 (hierna: VVM 2). Het College wijst erop dat de kascommissie is ingesteld door de (gezamenlijke) algemene ledenvergadering van de verenigingen van mede-eigenaren (hierna: VVM’s), dan wel de raden van vereniging van deze VVM’s, omdat behoefte bestond aan meer zekerheid over de juistheid van de financiële verantwoording door het bestuur van de VVM’s. Niet is gebleken dat betrokkene in zijn hoedanigheid van accountant is aangezocht om in die commissie plaats te nemen. Als lid van de kascommissie heeft betrokkene de algemene ledenvergadering geadviseerd over de inhoud en de opzet van de financiële verantwoording door het bestuur. Naar het oordeel van het College is duidelijk dat betrokkene deze werkzaamheden ter ondersteuning van de besluitvorming door de (gezamenlijke) algemene ledenvergadering, waarvoor betrokkene geen financiële vergoeding heeft ontvangen, heeft verricht in het kader van zijn lidmaatschap van één van de verenigingen van mede-eigenaren van het complex. Dat zijn kennis van en affiniteit met zaken van financiële aard, die een beoefenaar van een beroep als het zijne wordt verondersteld eveneens te hebben, hierbij van pas is gekomen, doet hier niet aan af.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het bedoelde handelen van betrokkene niet kan worden gekwalificeerd als beroepsmatig handelen als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet RA, maar veeleer als handelen in de privésfeer.
Dit geldt evenzeer voor zover de klacht betrekking heeft op het handelen van betrokkene als voorzitter van de “Raad van vereniging” van VVM 2.
3.4
Ten aanzien van het tijdvak waarin bedoelde privéhandelingen hebben plaatsgevonden, overweegt het College dat betrokkene ter zitting van de accountantskamer heeft verklaard dat hij eind 2009 tot de kascommissie is toegetreden. In zijn klachtbrief bevestigt appellant dit ook. Voor zover de klacht van appellant ziet op het handelen van betrokkene als lid van de kascommissie hebben die handelingen derhalve na 1 mei 2009 plaatsgevonden. Dit is ook het geval voor zover de klacht het handelen van betrokkene als voorzitter van de raad van vereniging van VVM2 betreft, aangezien hij die taak pas in maart 2011 op zich heeft genomen.
3.5
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de klacht van appellant betrekking heeft op privéhandelingen van betrokkene die na 1 mei 2009 hebben plaatsgevonden. Die handelingen zijn niet aan tuchtrechtelijke toetsing op grond van de Wet RA onderworpen. De klacht van appellant had derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
3.6
Het hoger beroep is gegrond. De bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Het College zal de klacht van appellant zelf afdoen en alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
3.7
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College
  • verklaart het hoger beroep van appellant gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak;
  • verklaart de klacht van appellant niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren en mr. H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede