ECLI:NL:CBB:2013:159

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
1 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 12/986
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens vermeende onjuiste declaraties en intimiderend gedrag

In deze zaak gaat het om een tuchtrechtelijke procedure tegen accountant [A] RA, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer had op 31 augustus 2012 een klacht van [B] tegen [A] behandeld, waarbij klachtonderdeel a ongegrond, klachtonderdeel b gegrond en klachtonderdeel c deels niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond werd verklaard. De accountantskamer legde [A] de maatregel op van doorhaling van zijn inschrijving in het register voor een periode van tien jaar. In hoger beroep heeft [A] betoogd dat hij niet bewust onjuiste of buitensporig veel uren heeft gedeclareerd aan zijn medevennoten en dat de maatregel van doorhaling niet gerechtvaardigd is. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de accountantskamer zich te veel heeft gebaseerd op het standpunt van klager zonder voldoende rekening te houden met de argumenten van [A]. Het College oordeelt dat niet is komen vast te staan dat [A] het tuchtrechtelijk verwijt treft dat hij aan zijn medevennoten een buitensporig aantal bestuursuren heeft doorbelast. De accountantskamer heeft de klacht in zoverre ten onrechte gegrond verklaard. Het College vernietigt de bestreden uitspraak voor zover in hoger beroep aan de orde en legt [A] de maatregel van waarschuwing op voor zijn gedrag tijdens een bespreking op 31 mei 2011, waarbij hij zich niet integer heeft gedragen. De uitspraak van het College is gedaan op 24 september 2013.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
12/986 24 september 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A] RA, te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 31 augustus 2012, met nummer 12/226 Wtra AK.
gemachtigde: mr. D.M. de Knijff, advocaat te Den Haag

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 12 oktober 2012, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 1 februari 2012 door [B] (hierna: klager) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 7 november 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 6 december 2012 heeft klager een reactie op het beroepschrift en stukken ingediend.
Op 15 april 2013 heeft het College van appellant nadere stukken, waaronder een reactie op klagers brief van 6 december 2012, ontvangen. Op 18 april 2013 heeft appellant nadere stukken overgelegd. Bij brieven van 16 en 23 april 2013 heeft appellant hierop gereageerd.
Op 25 april 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Klager is, zoals vooraf aangekondigd, niet ter zitting verschenen.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a ongegrond, klachtonderdeel b gegrond en klachtonderdeel c deels niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond verklaard. De accountantskamer heeft aan appellant de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) en de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven bepaald op tien jaren.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0306), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Ten aanzien van klachtonderdeel c heeft de accountantskamer, samengevat, geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat het door appellant in het kader van zijn zakelijke betrekkingen ingenomen civielrechtelijke standpunt ter zake van zijn (interne) declaraties als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden aangemerkt. Het declareren van uren door appellant in de jaren 2008 tot en met 2010, te weten respectievelijk 3.984, 4.183 en 4.668 uren, kan volgens de accountantskamer niet anders dan als onrealistisch, bewust onjuist en misleidend worden aangemerkt. Bij het ontbreken van enige grondslag moet het er voorts voor worden gehouden dat appellant die uren ten onrechte heeft geclaimd. Volgens de accountantskamer heeft appellant zich op deze wijze niet integer gedragen en het accountantsberoep in diskrediet gebracht en aldus gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, onder a en e, en nader uitgewerkt in de hoofdstukken A-110 en A-150 van de Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC).
3.2
In zijn hiertegen gerichte grief heeft appellant aangevoerd dat in de bestreden uitspraak ten onrechte is overwogen dat de door hem geschreven uren aan zijn klanten of zijn medevennoten zijn doorbelast. Al hetgeen appellant als werk beschouwt, houdt hij bij, ongeacht of het declarabel is of niet. In het tijdschrijfsysteem wordt alles, ook zijn persoonlijke projecten, ingevoerd, maar van die uren wordt slechts een deel aan klanten of binnen de organisatie doorbelast. Als productieve uren zijn respectievelijk 1.741 (44%), 1.505 (36%) en 3.098 (66%) geschreven. Zijn target aan productieve uren heeft appellant in 2009 niet en in 2010 net gehaald. Bij de overzichten uit het tijdschrijfsysteem moet voorts worden bedacht dat sprake is van forfaitaire uren, dat mogelijk uren zijn samengenomen die in de voorafgaande dag aan dezelfde activiteit waren besteed en dat er afrondingsverschillen kunnen zijn doordat tijd per eenheid van 15 minuten wordt geschreven. Dit verklaart waarom er op een dag soms meer dan 24 uren zijn geschreven.
Verder meent appellant dat in de bestreden uitspraak ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat een kalenderjaar 2200 werkuren omvat. Die norm is gebaseerd op vijf dagen per week acht uren declarabel kunnen werken, rekening houdend met 20 tot 25 vakantiedagen. Appellant werkt echter veel meer, wat bij zakelijke dienstverleners niet ongebruikelijk is.
Appellant stelt dat klager niet heeft aangetoond dat appellant aan klanten declaraties heeft verstuurd of dat aan medevennoten tijd is doorbelast die niet aan de desbetreffende dienst is besteed, laat staan dat klager heeft aangetoond dat appellant bewust en te kwader trouw een te hoge vergoeding heeft geclaimd. Derhalve heeft de accountantskamer ten onrechte aangenomen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in paragraaf 4.10.1 van de bestreden uitspraak en dat appellant een vergoeding heeft geclaimd. Van claimen van een vergoeding kan uit de aard der zaak alleen sprake zijn bij productieve uren. Het hoge aantal productieve uren in 2010 (3.098) is toe te schrijven aan werkzaamheden van appellant in verband met fusies en overnames, die als zodanig zijn geactiveerd op de balans en niet zijn doorbelast aan de maten, waaronder klager.
Volgens appellant had de accountantskamer de klacht met betrekking tot de uren over 2008 eveneens niet-ontvankelijk moeten verklaren. Uit het door klager overgelegde overzicht blijkt dat hij al op 7 januari 2009 ervan op de hoogte was dat appellant in 2008 3.984 uren heeft genoteerd. Zijn klacht van 1 februari 2012 is te laat ingediend.
Appellant bestrijdt dat het declareren van voormeld aantal uren in de jaren 2008 tot en met 2010 niet anders dan als onrealistisch, bewust onjuist en misleidend moet worden aangemerkt. Uit niets blijkt dat appellant in die jaren respectievelijk 3.984, 4.186 en 4.668 uren heeft gedeclareerd. Alleen declarabele uren zijn relevant. Alleen in 2010 was het aantal uren uitzonderlijk: 1.260 ten behoeve van klanten en 1.838 facilitaire uren. Uren die als declarabel worden genoteerd dienen slechts als uitgangspunt voor het opstellen van een declaratie; niet alle uren worden in rekening gebracht. Dit geldt ook voor de interne doorbelasting als facilitaire dienst. Die boekingen worden door de controlecommissie vastgesteld en gecorrigeerd. Klager maakte jarenlang deel uit van die commissie en heeft nooit enige op- of aanmerking gehad. Bovendien is onaannemelijk dat appellant aan zijn medevennoten een vergoeding voor alle genoteerde uren, althans voor niet gewerkte uren zou hebben doorbelast, omdat uiteindelijk die kosten mede en zelfs voor het grootste deel voor rekening van appellant komen, die immers de grootste aandeelhouder is.
Tevens is appellant van mening dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn claims aan gewerkte uren niet behoorlijk van enige grondslag heeft voorzien. Er is volgens appellant geen sprake van claimen, maar van interne tijdregistratie. Uit de door klager overgelegde uren- en weekstaten blijkt dat appellant de werkzaamheden genoegzaam heeft gespecificeerd. Klager moet bewijzen dat uren ten onrechte in rekening zijn gebracht of zijn doorbelast.
Ten slotte stelt appellant dat de accountantskamer zich ten onrechte niet heeft beperkt tot het vermelden van de tuchtzaken jegens hem, waarin enige klacht gegrond is verklaard. Appellant ziet niet in waarom de beperkte maatregelen, opgelegd in geheel andere, niet met deze zaak te vergelijken kwesties, na zo lange tijd nog enige rol zou kunnen spelen bij de beoordeling van de onderhavige klacht en de bepaling van de op te leggen maatregel. Het gaat niet om gelijksoortig verwijtbaar gedrag. De eerdere gedragingen betroffen de professionele distantie jegens klanten. Appellant heeft wel degelijk lering getrokken. In de elf jaren nadien zijn geen gegronde klachten ingediend. De “faux pas” tijdens de bespreking op 31 mei 2011 rechtvaardigt niet de maatregel van doorhaling.
3.3
Het College stelt vast dat appellant in klachtonderdeel c wordt verweten dat hij aan zijn medevennoten een buitensporig, fysiek onmogelijk aantal 'bestuursuren' heeft belast. Het gaat in het hier aan de orde zijnde geval derhalve enkel om de interne doorbelasting aan medevennoten van de uren die appellant heeft toegeschreven aan ten behoeve van de organisatie van de [C]Groep verrichte werkzaamheden en uitdrukkelijk niet om het declareren van uren aan cliënten.
De accountantskamer heeft zich bij het oordeel dienaangaande uitsluitend verlaten op het standpunt van klager, aangezien appellant in die procedure geen verweer heeft gevoerd en ook ter zitting van de accountantskamer niet is verschenen. Een proceshouding die appellant naar eigen zeggen achteraf beschouwd betreurt.
In hoger beroep is voldoende aannemelijk geworden dat van alle uren die appellant in zijn agenda bijhoudt, en die vervolgens door zijn secretaresse in een tijdregistratiesysteem worden verwerkt, een deel voor zijn eigen rekening komt, een deel bij cliënten in rekening wordt gebracht en een deel intern wordt doorbelast. Niet langer kan staande worden gehouden, zoals de accountantskamer heeft gedaan, dat het aantal door appellant in bijvoorbeeld 2010 geclaimde uren 4.668 bedraagt. Zoals ook blijkt uit de door klager bij brief van 6 december 2012 overgelegde jaaroverzichten (productie 15) leiden niet alle door appellant verantwoorde uren tot een claim. Bovendien is de accountantskamer in haar overwegingen uit het oog verloren dat klachtonderdeel c alleen betrekking heeft op te veel aan medevennoten doorbelaste uren. Reeds hierom komt de bestreden uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft appellant op 12 april 2013 stukken – waaronder een in opdracht van [D] door PricewaterhouseCoopers (hierna: PWC) opgesteld rapport van 28 januari 2013, getiteld “Bijzonder onderzoek [D] inzake verantwoorde uren”, over de urenverantwoording van appellant – ter griffie overhandigd. Hoewel de gemachtigde van appellant ter zitting heeft toegegeven dat voormeld rapport eerder had kunnen worden overgelegd, ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat het in dit stadium van de hoger beroepsprocedure overleggen van deze stukken in strijd is met de goede procesorde. De stukken zijn niet zodanig kort voorafgaand aan de behandeling van het hoger beroep ter zitting overhandigd, en voorts is hun inhoud en/of omvang niet van dien aard, dat klager er onvoldoende inhoudelijk op heeft kunnen reageren. Klager heeft dit ook gedaan bij brief van 23 april 2013, waarbij hij onder meer de waarde van het rapport van PWC heeft betwist, omdat niet is getoetst of de uren zijn doorbelast. Van de hem uitdrukkelijk bij brief van 18 april 2013 geboden mogelijkheid om ter zitting van het College nader in te gaan op de vraag of hij zich voldoende op de stukken heeft kunnen voorbereiden en afdoende heeft kunnen reageren, heeft klager geen gebruik gemaakt.
In voormeld rapport heeft PWC de bevindingen opgenomen naar aanleiding van een onderzoek naar de aannemelijkheid van de door appellant geschreven uren in de periode 2008-2011. Het College is met klager van oordeel dat de waarde van het rapport, gelet op de hier aan de orde zijn de vraag, betrekkelijk is. De opdracht aan PWC ziet niet op de rechtmatigheid van de door appellant verantwoorde uren en evenmin behelst het onderzoek een beoordeling van de kwaliteit van de door hem geproduceerde stukken. In het onderzoek is niet betrokken of appellant alle of slechts een deel van de door hem verantwoorde uren bij [D] en/of daaraan gelieerde bedrijven in rekening heeft gebracht. Op de hier aan de orde zijnde vragen hoeveel van de verantwoorde uren aan de medevennoten zijn doorbelast, alsmede of dit als bewust onjuist of buitensporig valt aan te merken, geeft het rapport geen antwoord. Wel draagt het rapport bij aan correctie van het beeld dat appellant werkweken maakt die buiten de grens van het fysiek mogelijke treden.
Voor zover klager de juistheid van de in het rapport gehanteerde cijfers betwist, constateert het College dat die cijfers zijn gebaseerd op en overeenkomen met de cijfers waar klager van uitgaat. Hoewel juist is dat het rapport niet ingaat op het tuchtrechtelijke verwijt dat klager appellant maakt, overweegt het College dat klager er op zijn beurt evenmin in is geslaagd aannemelijk te maken dat appellant aan de medevennoten intern meer heeft doorbelast dan de werkelijk door hem gewerkte uren en/of waarom het aantal doorbelaste uren als excessief moet worden aangemerkt. Klagers berekeningen van het aantal door appellant verantwoorde kilometers vormen - nog afgezien van het feit dat daarmee ook hij aan de kern van klachtonderdeel c voorbijgaat - geen voldoende ondersteuning voor zijn klacht op dit punt.
Het College is, gelet op de ter zake dienende gegevens, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellant het in klachtonderdeel c gemaakte tuchtrechtelijk verwijt treft. De accountantskamer heeft de klacht in zoverre ten onrechte gegrond verklaard en de bestreden uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Deze grief van appellant slaagt.
3.4
De accountantskamer heeft ten aanzien van klachtonderdeel b geoordeeld dat in de bespreking op 31 mei 2011 het taalgebruik en de houding van appellant dermate grof en intimiderend zijn geweest dat dit zonder meer als niet integer en schadelijk voor het accountantsberoep moet worden bestempeld en appellant daarmee dus heeft gehandeld in strijd met de beginselen van integriteit en van professioneel gedrag als bedoeld in de artikelen A-110.1 en A-150.1 VGC.
3.5
Hiertegen heeft appellant als grief ingebracht dat in de bestreden uitspraak ten onrechte uitsluitend acht is geslagen op de selectieve weergave van het gesprek in de brief van klagers raadsman van 6 juni 2011, waarbij klager zich bij het bestuur en de maten van de [C]Groep over de bedreigende bejegening van appellant heeft beklaagd. Weliswaar heeft appellant tijdens bedoelde bespreking zijn zelfbeheersing verloren en had hij het niet zover moeten laten komen, maar zijn uitbarsting moet wel in de juiste context worden geplaatst. Er zijn harde woorden gevallen, maar die zijn in dat kader bezien niet dermate grof of intimiderend dat dit als niet integer of als schadelijk voor het accountantsberoep moet worden bestempeld. Het is tot op zekere hoogte begrijpelijk dat appellant van klager verlangde dat hij de beschuldiging dat appellant een oplichter is hard maakt of terugneemt. Klager weet dat appellant niet alles wat hij schrijft declareert. Van fysieke bedreiging was geen sprake, alleen van beeldspraak die te ver gaat en geen herhaling verdient. De overige kwalificaties - intimidatieproces, de mond snoeren - vindt appellant stemmingmakerij en volkomen onwaarschijnlijk. Volgens appellant gaat het hier om een uit de hand gelopen gesprek tussen twee vennoten over een interne kwestie. Niet in te zien valt dat dit door een derde zal worden opgevat als schadelijk voor de naam van het accountantsberoep. Een oordeel dat appellant zich onbetamelijk jegens klager heeft gedragen is volgens appellant niet mogelijk zonder kennisneming van de feiten en omstandigheden die hiervoor aanleiding hebben gegeven en het aandeel van klager hierin. Volgens appellant heeft klager zijn ernstige beschuldigingen dat appellant zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen onvoldoende hard gemaakt.
3.6
Het College stelt vast dat appellant niet betwist dat hij tijdens de bespreking op 31 mei 2011, nadat klager naar voren had gebracht dat hij het aantal door appellant verantwoorde uren van 4500 rijkelijk veel vindt, zijn zelfbeheersing heeft verloren en ongepast heeft gereageerd. De geluidsopname en de transcriptie van die bespreking, die klager in hoger beroep heeft overgelegd, bevestigen dat appellant na die opmerking van klager in woede is ontstoken en met zoveel woorden heeft gedreigd klager op zakelijk en persoonlijk vlak te ruïneren als hij niet zou voldoen aan het alsdan gestelde ultimatum om de in zijn ogen onterechte beschuldiging vóór 17:00 uur de volgende dag schriftelijk in te trekken. Het door appellant op deze manier trachten een medevennoot te ontmoedigen een (zakelijk) standpunt in te nemen, acht het College niet integer, onprofessioneel en schadelijk voor het accountantsberoep.
De omstandigheid dat appellant gefrustreerd zou zijn geweest over de houding van klager in het zakelijke conflict dat hen verdeeld hield, rechtvaardigt de gedraging van appellant niet. Ook de omstandigheid dat klager zijn aantijging – hetgeen in deze uitspraak wordt bevestigd – niet hard kan maken, vormt geen excuus. Naar het oordeel van het College behoorde appellant zich bij de confrontatie met klagers opvatting rekenschap te geven van de bijzondere positie die hij in zijn zakelijke betrekkingen met klager innam. Toen hij zijn woorden sprak, was appellant niet alleen oprichternaamgever, grootaandeelhouder, bestuursvoorzitter en boegbeeld van de onderneming, maar was hij bovendien degene die met klager in een zakelijk conflict was verwikkeld, in het kader waarvan hij een aanzienlijke vordering op klager had. De stelling dat klager de woorden van appellant niet als bedreigend of intimiderend heeft kunnen opvatten, houdt, de verbale reactie van appellant in die context beschouwd, geen stand.
Het College onderschrijft derhalve het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel b. De bestreden tuchtuitspraak zal in zoverre in stand worden gelaten. Deze grief van appellant slaagt niet.
3.7
Het College acht voor het door appellant handelen in strijd met de beginselen van integriteit en van professioneel gedrag als bedoeld in de artikelen A-110.1 en A-150.1 VGC, zoals vermeld onder 3.6 van deze uitspraak, het opleggen van de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
3.8
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer, voor zover in hoger beroep aan de orde, dient te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en appellant de maatregel van waarschuwing opleggen.
3.9
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op de artikelen A-110.1 en A-150.1 VGC en artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover in hoger beroep aan de orde;
- verklaart onderdeel c van de klacht, voor zover in hoger beroep aan de orde, ongegrond;
- verklaart onderdeel b van de klacht gegrond in voege als hiervoor omschreven;
- legt appellant de maatregel van waarschuwing op.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren en mr. H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede