Het College stelt vast dat appellant in klachtonderdeel c wordt verweten dat hij aan zijn medevennoten een buitensporig, fysiek onmogelijk aantal 'bestuursuren' heeft belast. Het gaat in het hier aan de orde zijnde geval derhalve enkel om de interne doorbelasting aan medevennoten van de uren die appellant heeft toegeschreven aan ten behoeve van de organisatie van de [C]Groep verrichte werkzaamheden en uitdrukkelijk niet om het declareren van uren aan cliënten.
De accountantskamer heeft zich bij het oordeel dienaangaande uitsluitend verlaten op het standpunt van klager, aangezien appellant in die procedure geen verweer heeft gevoerd en ook ter zitting van de accountantskamer niet is verschenen. Een proceshouding die appellant naar eigen zeggen achteraf beschouwd betreurt.
In hoger beroep is voldoende aannemelijk geworden dat van alle uren die appellant in zijn agenda bijhoudt, en die vervolgens door zijn secretaresse in een tijdregistratiesysteem worden verwerkt, een deel voor zijn eigen rekening komt, een deel bij cliënten in rekening wordt gebracht en een deel intern wordt doorbelast. Niet langer kan staande worden gehouden, zoals de accountantskamer heeft gedaan, dat het aantal door appellant in bijvoorbeeld 2010 geclaimde uren 4.668 bedraagt. Zoals ook blijkt uit de door klager bij brief van 6 december 2012 overgelegde jaaroverzichten (productie 15) leiden niet alle door appellant verantwoorde uren tot een claim. Bovendien is de accountantskamer in haar overwegingen uit het oog verloren dat klachtonderdeel c alleen betrekking heeft op te veel aan medevennoten doorbelaste uren. Reeds hierom komt de bestreden uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft appellant op 12 april 2013 stukken – waaronder een in opdracht van [D] door PricewaterhouseCoopers (hierna: PWC) opgesteld rapport van 28 januari 2013, getiteld “Bijzonder onderzoek [D] inzake verantwoorde uren”, over de urenverantwoording van appellant – ter griffie overhandigd. Hoewel de gemachtigde van appellant ter zitting heeft toegegeven dat voormeld rapport eerder had kunnen worden overgelegd, ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat het in dit stadium van de hoger beroepsprocedure overleggen van deze stukken in strijd is met de goede procesorde. De stukken zijn niet zodanig kort voorafgaand aan de behandeling van het hoger beroep ter zitting overhandigd, en voorts is hun inhoud en/of omvang niet van dien aard, dat klager er onvoldoende inhoudelijk op heeft kunnen reageren. Klager heeft dit ook gedaan bij brief van 23 april 2013, waarbij hij onder meer de waarde van het rapport van PWC heeft betwist, omdat niet is getoetst of de uren zijn doorbelast. Van de hem uitdrukkelijk bij brief van 18 april 2013 geboden mogelijkheid om ter zitting van het College nader in te gaan op de vraag of hij zich voldoende op de stukken heeft kunnen voorbereiden en afdoende heeft kunnen reageren, heeft klager geen gebruik gemaakt.
In voormeld rapport heeft PWC de bevindingen opgenomen naar aanleiding van een onderzoek naar de aannemelijkheid van de door appellant geschreven uren in de periode 2008-2011. Het College is met klager van oordeel dat de waarde van het rapport, gelet op de hier aan de orde zijn de vraag, betrekkelijk is. De opdracht aan PWC ziet niet op de rechtmatigheid van de door appellant verantwoorde uren en evenmin behelst het onderzoek een beoordeling van de kwaliteit van de door hem geproduceerde stukken. In het onderzoek is niet betrokken of appellant alle of slechts een deel van de door hem verantwoorde uren bij [D] en/of daaraan gelieerde bedrijven in rekening heeft gebracht. Op de hier aan de orde zijnde vragen hoeveel van de verantwoorde uren aan de medevennoten zijn doorbelast, alsmede of dit als bewust onjuist of buitensporig valt aan te merken, geeft het rapport geen antwoord. Wel draagt het rapport bij aan correctie van het beeld dat appellant werkweken maakt die buiten de grens van het fysiek mogelijke treden.
Voor zover klager de juistheid van de in het rapport gehanteerde cijfers betwist, constateert het College dat die cijfers zijn gebaseerd op en overeenkomen met de cijfers waar klager van uitgaat. Hoewel juist is dat het rapport niet ingaat op het tuchtrechtelijke verwijt dat klager appellant maakt, overweegt het College dat klager er op zijn beurt evenmin in is geslaagd aannemelijk te maken dat appellant aan de medevennoten intern meer heeft doorbelast dan de werkelijk door hem gewerkte uren en/of waarom het aantal doorbelaste uren als excessief moet worden aangemerkt. Klagers berekeningen van het aantal door appellant verantwoorde kilometers vormen - nog afgezien van het feit dat daarmee ook hij aan de kern van klachtonderdeel c voorbijgaat - geen voldoende ondersteuning voor zijn klacht op dit punt.
Het College is, gelet op de ter zake dienende gegevens, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellant het in klachtonderdeel c gemaakte tuchtrechtelijk verwijt treft. De accountantskamer heeft de klacht in zoverre ten onrechte gegrond verklaard en de bestreden uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Deze grief van appellant slaagt.