ECLI:NL:CBB:2013:124

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
AWB 12/1033
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten van bestuursdwang en rechtmatigheid van het meevoeren van runderen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant [A] en de staatssecretaris van Economische Zaken. Het geschil betreft de kosten die aan appellant zijn opgelegd in verband met de toepassing van bestuursdwang, waarbij 33 en later 46 runderen zijn meegevoerd. De staatssecretaris had bij besluit van 22 mei 2012 kosten van bestuursdwang ter hoogte van € 98.980,22 in rekening gebracht, maar dit bedrag werd later herzien naar € 54.857,20 na een herbeoordeling van de situatie. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de kosten onterecht en te hoog waren.

De procedure begon met een controlebezoek op 11 oktober 2011, waaruit bleek dat de runderen in een slechte gezondheid verkeerden en niet voldoende voer hadden. Dit leidde tot de toepassing van spoedbestuursdwang. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten, waardoor de rechtmatigheid van de meevoeringen vaststond. Het College oordeelde dat de kosten van de bestuursdwang in beginsel voor rekening van appellant komen, en dat de staatssecretaris in redelijkheid de kosten heeft vastgesteld. Appellant heeft zijn stellingen over de disproportionaliteit van de kosten niet onderbouwd.

Het College concludeert dat de kosten van € 54.857,20 rechtmatig zijn en dat appellant niet heeft aangetoond dat de verkoopopbrengsten van de runderen onredelijk laag waren. De financiële situatie van appellant biedt geen grond om de kosten niet voor zijn rekening te laten komen. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/1033
11201

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: mr. M.M.F. van den Wittenboer),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder kosten van de toepassing van bestuursdwang ter hoogte van in totaal € 98.980,22 bij appellant in rekening gebracht.
Bij besluit van 19 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, voor zover het de hoogte van het kostenbedrag betreft, en ongegrond voor het overige. Verweerder heeft daarbij het besluit van 22 mei 2012 herroepen, in die zin dat de hoogte van het kostenbedrag wordt bepaald op € 54.857,20.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij verschillende brieven heeft appellant de gronden aangevuld en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens appellant is tevens verschenen [B] (moeder van appellant). Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op 11 oktober 2011 heeft een controlebezoek plaatsgevonden op het bedrijf van appellant. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens dit bezoek heeft verweerder die dag spoedbestuursdwang toegepast als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door 33 runderen terstond in bewaring te nemen. Deze beslissing is op 26 oktober 2011 op schrift gesteld.
De bevindingen tijdens dit controlebezoek zijn voor verweerder tevens aanleiding geweest tot het bij een besluit van 2 november 2011 opleggen van een last onder bestuursdwang, waarin appellant wordt gelast enkele daarin nader omschreven maatregelen uit te voeren vóór 9 november 2011.
Op 17 november, 6 en 7 december 2011 hebben hercontrolebezoeken plaatsgevonden. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens de laatste twee bezoeken heeft verweerder op 7 december 2011 in totaal 46 runderen meegevoerd, omdat niet voldoende is voldaan aan de opgelegde last.
Vervolgens heeft op 17 februari 2012 (nogmaals) een controlebezoek plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan verweerder 93 runderen heeft meegevoerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de kosten die verband houden met de 93 op 17 februari 2012 meegevoerde runderen niet langer bij appellant in rekening gebracht, maar enkel de kosten die verband houden met de op 11 oktober 2011 en op 7 december 2011 meegevoerde runderen (€ 54.857,20). Op de vastgestelde kosten heeft verweerder vervolgens de opbrengst van de verkoop van de runderen (in totaal € 83.430,-) in mindering gebracht, zodat appellant een bedrag van € 28.572,80 (plus € 353,65 aan wettelijke rente) ontvangt.
Aan de orde is of verweerder bij het bestreden besluit in redelijkheid de kosten van de toepassing van bestuursdwang aldus bij appellant in rekening heeft gebracht.
2.
Inzake de rechtmatigheid van het meevoeren
Appellant stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de gezondheids- en welzijnstoestand van zijn runderen niet rechtvaardigde dat deze werden meegevoerd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft niet de kosten in rekening gebracht die verband houden met het meevoeren van de 93 runderen op 17 februari 2012, zodat een beoordeling van de rechtmatigheid daarvan in dit geding niet (meer) aan de orde is.
Het College stelt vast dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 oktober 2011, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Daarmee is de rechtmatigheid van het (terstond) meevoeren van de 33 runderen op 11 oktober 2011 gegeven. Hetgeen appellant ter zitting van het College nog naar voren heeft gebracht inzake de (formele) gang van zaken, kan daar niet aan afdoen.
Appellant heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 november 2011, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Daarmee is de rechtmatigheid van het opleggen van de daarin opgelegde maatregelen eveneens gegeven. Aangezien in dit geding aan de orde is of verweerder in redelijkheid de kosten van de toepassing van bestuursdwang in verband met (onder andere) het meevoeren van de 46 runderen op 7 december 2011 bij appellant in rekening heeft gebracht, kan de rechtmatigheid daarvan thans aan de orde komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2012, AWB 10/1083, LJN: BY0426).
Tijdens het controlebezoek op 11 oktober 2011 hebben de toezichthouders en de dierenarts onder meer problemen geconstateerd met de voedingsituatie van de runderen. Een groot aantal runderen verkeerde in een slechte tot matige conditie en had niet structureel de beschikking over voldoende voer. In de stal was bovendien sprake van overbezetting, zodat runderen niet tegelijkertijd toegang tot het voer hadden en ook niet tegelijkertijd konden liggen. Bij het besluit van 2 november 2011 is appellant onder andere gelast ervoor te zorgen dat de runderen te allen tijde over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, en dat dit te allen tijde goed toegankelijk is voor de dieren.
De bevindingen van de toezichthouders en de aanwezige dierenartsen tijdens het hercontrolebezoek op 6 en 7 december 2011 zijn neergelegd in een toezichtrapport en twee dierenartsenverklaringen. Daaruit blijkt dat zorgvuldig en gedetailleerd onderzoek is gedaan naar de situatie waarin de runderen zich bevonden en naar hun gezondheids- en voedingstoestand. Geconstateerd is – samengevat – dat er (nog steeds) voedingsproblemen waren, dat in de stal met name de jonge runderen worden verdrongen van de voederplaatsen en dat de runderen sterk in conditie achteruit waren gegaan in vergelijking met de vorige controles. Een groot aantal runderen was mager tot zeer mager en had (nog steeds) niet structureel de beschikking over (voldoende) voer. Appellant heeft de bevindingen van de toezichthouders en de twee dierenartsen betwist, maar dit op geen enkele wijze onderbouwd. Het College ziet in de blote betwisting door appellant van deze bevindingen geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder daarvan niet heeft mogen uitgaan. Hetgeen appellant aanvoert omtrent de voorgeschiedenis en de gang van zaken tijdens de controlebezoeken, doet niet af aan die bevindingen. Op grond daarvan heeft verweerder kunnen concluderen dat appellant niet voldoende aan de op 2 november 2011 aangezegde maatregelen heeft voldaan. Appellant heeft feitelijk tot 6 december 2011 de tijd gekregen om aan die maatregelen te voldoen, terwijl is gesteld noch gebleken dat deze periode daarvoor te kort was. De bevindingen tijdens de (eerste) hercontrole op 17 november 2011, waarbij ook is geconstateerd dat (nog) niet aan alle maatregelen was voldaan, hebben appellant er blijkbaar evenmin toe gebracht om alsnog tijdig de aangezegde maatregelen te treffen. Verweerder heeft bovendien niet alle runderen meegevoerd, maar zich weloverwogen beperkt tot de bewuste 46 runderen waarvan de conditie slecht of matig was.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat ook het meevoeren op 7 december 2011 van de 46 runderen rechtmatig was.
3.
Inzake het kostenverhaal
Nu vast staat dat het meevoeren van de (in totaal 79) runderen rechtmatig was, behoren de kosten die daarmee gemoeid zijn ingevolge artikel 5:25, eerste lid, Awb in beginsel voor rekening van appellant te komen. De omstandigheid dat – naar appellant ter zitting van het College aanvoert – al kosten zijn gemaakt voordat het besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang op 11 oktober 2011 op schrift is gesteld en daartegen bezwaar kon worden gemaakt, doet daar niet aan af.
Appellant stelt zich – samengevat – op het standpunt dat onnodig en te hoge kosten zijn gemaakt. Ten onrechte zijn de in de opvang gemaakte kosten voor inenting tegen BVD bij hem in rekening gebracht. Voorts is appellant van mening dat, mede gelet op de taxatiewaarde en de daarna verstreken periode in de opvang, de runderen tegen een te lage prijs zijn verkocht. Bovendien is hij financieel niet in staat de kosten te dragen, aldus appellant.
Verweerder heeft de drie groepen meegevoerde runderen afzonderlijk laten taxeren door een erkend taxateur, die van die taxaties drie taxatierapporten heeft opgemaakt. De runderen zijn vervolgens per groep verkocht. De eerste groep is op 15 oktober 2011 getaxeerd op € 9.425,- en op 4 november 2011 verkocht voor in totaal € 8.980,-. De tweede groep is op 7 januari 2012 getaxeerd op € 22.125,- en op 28 februari 2012 verkocht voor in totaal € 26.300,-. De derde groep is op 18 februari 2012 getaxeerd op € 50.155,- en op 23 april 2012 verkocht voor in totaal € 48.150,-. Ter zitting van het College heeft verweerder toegelicht dat bij de tweede en de derde groep runderen een besmetting met Bovine Virus Diarree (BVD) is aangetroffen, naar aanleiding waarvan deze runderen (tweemaal) moesten worden ingeënt. Pas na de tweede inenting konden deze runderen verkocht worden. Bovendien kost het tijd om tegen een goede prijs een koper voor de grote groepen runderen te vinden, aldus verweerder.
Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval de kosten ter hoogte van € 54.857,20 niet in redelijkheid voor rekening van appellant heeft kunnen brengen. De enkele stelling dat de kosten disproportioneel hoog zijn en lager hadden kunnen uitvallen, is daarvoor onvoldoende. Appellant heeft ook niet onderbouwd dat de in rekening gebrachte diergeneeskundige behandelingen niet noodzakelijk waren. Verweerder heeft ter zitting van het College – onbestreden – nader toegelicht waarom de runderen zijn ingeënt tegen BVD en daarvoor kosten in rekening zijn gebracht. Aangezien dieren die rechtmatig zijn meegevoerd en in de opvang verblijven ook diergeneeskundige verzorging dienen te ontvangen, heeft verweerder naar het oordeel van het College die kosten op goede gronden bij appellant in rekening gebracht.
Verweerder heeft verder – onbestreden – gesteld dat twee groepen runderen tweemaal moesten worden ingeënt tegen BVD voordat die konden worden verkocht. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het tijd kost om de grote groepen runderen tegen een goede prijs te verkopen ziet het College niet in dat in dit geval zou moeten worden gezegd dat deze runderen onredelijk lang in de opvang hebben verbleven en daarvoor kosten in rekening zijn gebracht.
Dat – zoals appellant stelt – de verkoopopbrengst van de runderen te laag zou zijn, is niet gebleken. Weliswaar zijn de eerste en de derde groep runderen tegen een iets lagere prijs dan de taxatiewaarde verkocht, maar daar staat tegenover dat de tweede groep voor een hoger bedrag is verkocht. Van een substantieel lagere opbrengst dan de taxatiewaarde kan derhalve niet worden gesproken. Appellant heeft ook niet (met stukken) onderbouwd dat deze opbrengst onredelijk laag is. Bovendien kan er – naar verweerder terecht opmerkt – niet zonder meer van worden uitgegaan dat de dieren ook worden verkocht tegen de vooraf vastgestelde taxatiewaarde.
Het College ziet in de financiële situatie van appellant evenmin aanleiding voor het oordeel dat de hier gemaakte kosten redelijkerwijs niet (geheel) voor zijn rekening horen te worden gebracht. Appellants financiële situatie is weliswaar niet rooskleurig, maar daaruit volgt niet zonder meer dat hij financieel niet in staat zou zijn om de kosten te voldoen. Daarbij acht het College mede van belang dat appellant met zijn financier een betalingsregeling overeen is gekomen en dat hij heeft verklaard grond te kunnen verkopen. Bovendien heeft appellant in dit geval een bedrag van bijna € 29.000,- ontvangen van verweerder en in zoverre derhalve geen schuld aan verweerder – inzake kosten van de toepassing van bestuursdwang – die hij niet kan voldoen.
4.
Conclusie en proceskosten
Het College komt tot de slotsom dat het beroep niet slaagt. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2013.
w.g. E. Dijt w.g. P.H. Broier