Aangifte ten uitvoer en de rol van de Douane
Allereerst zij opgemerkt dat het CDW – op een enkele hier verder niet van belang zijnd onderdeel na – van toepassing is sedert 1 januari 1994. Aan het daarin bepaalde kan derhalve voor de vraag over welke bevoegdheden verweerder ten aanzien van de producten waarvoor in 1992 aangifte is gedaan beschikt geen beslissende betekenis toekomen. Over de vraag hoe de verdeling van bevoegdheden tussen de Douane en verweerder als uitvoerder van de restitutieregelgeving vóór 1 januari 1994 precies beschreven moet worden is appellante bij haar uiteenzettingen niet ingegaan.
Appellantes op toepasselijkheid van het CDW gebaseerde betoog komt erop neer, dat uit de regelgeving voortvloeit, dat het een exclusieve bevoegdheid van de Douane is om producten, die ten uitvoer worden aangegeven in de restitutienomenclatuur in te delen en dat verweerder deze indeling als gegeven moet beschouwen. Als van een onjuistheid in de indeling blijkt is het ook slechts aan de Douane om tot een correctie daarvan over te gaan.
Naar aanleiding van hetgeen partijen ten aanzien van dit geschilpunt over en weer beargumenteerd hebben gesteld overweegt het College als volgt.
Het normatieve kader, tegen de achtergrond waarvan aanvraag en terugvordering van restitutie als hier aan de orde in de eerste plaats moeten worden bezien, wordt gevormd door Verordening nr. 3665/87. Die verordening schrijft geen regime voor dat in de weg staat aan een bevoegdheidsverdeling tussen Douane en verweerder zoals die hier te lande vorm en inhoud heeft gekregen.
Voorts is het College van oordeel dat appellante de taak van de Douane ook voor de vóór 1994 geldende situatie niet onjuist omschrijft, maar dat de aan de Douane opgelegde verplichting de indeling in de nomenclatuur te herzien in de eerste plaats moet worden gelezen in relatie tot de toegepaste douaneregeling. In dit geval gaat het niet om het rechtzetten van door de Douane onjuist toegepaste bepalingen van de douaneregeling. Uit de aan de Douane toegekende taak mag niet begrepen worden dat Verordening nr. 3665/87 niet zou toestaan dat verweerder tot intrekking van verleende restitutie overgaat zonder dat de Douane de aangiften ten uitvoer, op basis waarvan de restitutie is verleend, heeft herzien. Uitgangspunt blijft immers dat in een geval als het onderhavige, slechts restitutie verkregen kan worden voor uitvoer van conserven "tachtig of meer gewichtspercenten vlees en vet bevattend" als het gaat om producten, die inderdaad aan dat vereiste voldoen. Een algemeen beginsel dat hier tot een tegengestelde opvatting zou dwingen, zoals door appellante bepleit, heeft het College niet kunnen vinden.
De door appellante in dit verband aangehaalde Verordening (EEG) nr. 386/90 van de Raad van 12 februari 1990 inzake de controle bij de uitvoer van landbouwprodukten die in aanmerking komen voor restituties of andere bedragen, levert niet een overtuigend argument op om het door appellante ingenomen standpunt te volgen. Tegen de opvatting van appellante pleit dat de Verordening onder meer juist voorschrijft dat de betaalorganen een controle moeten uitvoeren op alle elementen van het dossier dat voor de toekenning van het betrokken bedrag bepalend kan zijn. De uitkomst van die controle kan afwijken van datgene wat de Douane eerder heeft geoordeeld.
Ook uit Verordening nr. 4045/89 kan de door appellante gestelde strikte scheiding van bevoegdheden van Douane en verweerder niet worden afgeleid. Met deze verordening is beoogd lidstaten aan te sporen om controles van de handelsdocumenten van ondernemingen die bedragen ontvangen of verschuldigd zijn, aan te scherpen, zoals blijkt uit de derde considerans van de verordening. Dat ingevolge artikel 11, tweede lid, van Verordening nr. 4045/89 de dienst die is belast met de toepassing van de bepalingen van de verordening los moet staan van de dienst die is belast met de betaling van de bedragen of de daaraan voorafgaande controles, moet in dat licht worden gelezen. Geenszins houdt het een beperking in van de controle die verweerder dient uit te voeren, of van zijn oordeel op basis van de uitkomsten ervan.
In hetgeen appellante verder naar voren heeft gebracht, ziet het College evenmin reden voor het oordeel dat verweerder niet ten volle de door Verordening nr. 4045/89 voorgeschreven controle zou moeten uitvoeren en beperkt zou zijn tot hetgeen niet is opgenomen in de aangifte ten uitvoer, waarop de mededeling beëindiging verificatie van de Douane betrekking heeft gehad.