Uitspraak
,appellante
1.de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder in de zaak 09/1461
2.het Productschap Vee en Vlees, verweerder in de zaak 10/68(gemachtigde: mr. A.F. Ordogh).
4,5 ppb clenbuterol blijkt. Verweerders hebben deze stukken geleverd. Appellante is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren, maar heeft – na meerdere malen om uitstel te hebben verzocht voor haar reactie – hiervan uiteindelijk afgezien. Het College heeft partijen vervolgens om toestemming gevraagd om in beide zaken uitspraak te doen zonder een nadere zitting, maar deze toestemming is door appellante niet gegeven. Op 17 mei 2013 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerders zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Deze gemachtigden werden bijgestaan door ing. J.J.P. Lasaroms als deskundige.
12 december 2007 en 28 januari 2008 van de staatssecretaris en het besluit van 9 juni 2008 van het productschap.
1. Wanneer residuen van stoffen die op grond van Richtlijn 96/22/EG van de Raad verboden zijn of residuen van stoffen die op grond van de genoemde richtlijn zijn toegestaan maar op illegale wijze zijn gebruikt, onder toepassing van de relevante bepalingen van Richtlijn 96/23/EG van de Raad worden aangetroffen bij een dier van
waarin de in bijlage II en bijlage III genoemde stoffen aanwezig zijn of waarbij de aanwezigheid van deze stoffen is vastgesteld, behalve indien het bewijs kan worden geleverd dat de betrokken dieren overeenkomstig de voorschriften van artikel 4, 5 of 5 bis zijn behandeld; (…) "
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van Richtlijn 96/22/EG. Voorts wordt verstaan onder:
(...)
e) „officieel monster”: een monster dat door de bevoegde autoriteit is genomen en waarop, met het oog op de opsporing van residuen of stoffen bedoeld in bijlage I, zowel gegevens inzake de diersoort, de aard van het monster, de hoeveelheid en de wijze van monsterneming, als gegevens ter identificatie van het geslacht van het dier, alsmede van de oorsprong van het dier of het dierlijke produkt zijn vermeld;
f) „erkend laboratorium”: een laboratorium dat door de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat is erkend voor het onderzoek van officiële monsters op de aanwezigheid van residuen;
(...)
(…)
1. Officiële monsternemingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de bijlagen III en IV teneinde in erkende laboratoria te worden onderzocht.
De praktische regels voor het nemen van officiële monsters, alsmede de voor de analyse van deze officiële monsters te bezigen routine- en referentiemethodes, worden volgens de procedure van artikel 33 vastgesteld.
(...)
2. Voor de stoffen van groep A moet een positieve uitkomst die geconstateerd wordt naar aanleiding van een gebruikelijke methode in plaats van een referentiemethode, door een erkend laboratorium worden bevestigd aan de hand van de daartoe volgens lid 1 vastgestelde referentiemethoden. (...) "
(6) Als gevolg van de ontwikkelingen in de analytische chemie sinds de goedkeuring van Richtlijn 96/23/EG is het concept routinemethoden en referentiemethoden vervangen door de criteria-aanpak waarbij prestatiecriteria en procedures voor het valideren van screenings- en bevestigingsmethoden worden vastgesteld.
(...)
1. Het resultaat van een analyse wordt als niet-conform beschouwd als de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode voor de analyt wordt overschreden.
(...)
3. Wanneer voor een stof geen toelaatbaar gehalte is vastgesteld, is de beslissingsgrens de laagste concentratie waarbij een methode met een statistische zekerheid van 1 - α uit kan maken of de analyt in kwestie al dan niet aanwezig is.
4. Voor de in groep A van bijlage I bij Richtlijn 96/23/EG bedoelde stoffen mag de α-fout maximaal 1 % bedragen. (...)
Prestatiecriteria, andere voorschriften en procedures voor analysemethoden
1. Definities
(...)
1.10. Bevestigingsmethoden: methoden die volledige of aanvullende informatie leveren voor de ondubbelzinnige identificatie en zo nodig de kwantificering van de stof op het betrokken concentratieniveau.
(...)
1.24. Kwalitatieve methode: een analysemethode waarmee een stof wordt geïdentificeerd aan de hand van zijn chemische, biologische of fysische eigenschappen.
(...)
1.35. Screeningsmethode: (...) Met deze methoden kunnen in korte tijd veel monsters worden verwerkt en ze worden gebruikt om uit grote aantallen monsters die monsters te selecteren die mogelijk niet-conforme resultaten opleveren. (...) "
Bovendien is gebleken dat – ook als sprake is van een identificatie in het gebied beneden de minimale aanwezigheidslimiet – er stoffen zijn die lijken op de geïdentificeerde stof, zodat verwarring met een andere stof niet is uitgesloten.
4 september 2007. Voor clenbuterol is geen toelaatbaar gehalte vastgesteld. Dat betekent dat iedere concentratie van clenbuterol verboden is. Als beslissingsgrens ofwel de CCα-waarde geldt hiervoor 0,2 ppb, zodat de waarde van 4,5 ppb de beslissingsgrens overschrijdt. Dit betekent dat het monster niet-conform is en hiermee is komen vast te staan dat het kalf met ID-code [**] – dat tot het rundveebeslag van appellante behoort – positief is bevonden op clenbuterol.
De stelling dat de gebruikte methode niet of niet tijdig zou zijn gevalideerd slaagt niet, aangezien appellante deze stelling niet heeft onderbouwd, en het College geen aanleiding ziet voor twijfel aan de validatie. Op basis van het voorgaande neemt het College derhalve als vaststaand aan dat de analyses door het RIVM van de betrokken monsters in overeenstemming met de geldende voorschriften hebben plaatsgevonden.
Het College ziet voorts geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellante dat clenbuterol zou kunnen worden verward met een andere stof. Naar het oordeel van het College is dus voldoende aannemelijk dat de geïdentificeerde stof daadwerkelijk clenbuterol is.
Uit de door de staatssecretaris overgelegde stukken blijkt vervolgens dat de haarmonsters van het kalf clenbuterol bevatten. Dit leidt ertoe dat de staatssecretaris op grond van artikel 140 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 verplicht is appellante uit te sluiten van de betreffende betalingen, tenzij sprake is van een legale toepassing van deze stof.
bijdieren betreft, maar de vaststelling van verboden stoffen
indieren faalt. In artikel 3 van de Richtlijn is weliswaar bepaald dat opsporing dient plaats te vinden van residuen en stoffen
inde excreta en biologische vloeistoffen, alsmede in weefsel, en dierlijke producten, maar in die bepaling is eveneens sprake van opsporing van verboden stoffen in diervoeders en drinkwater, dus bij dieren. Voor het College staat vast dat in dit artikel evenals in artikel 140 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 duidelijk is neergelegd dat het onderzoek niet dient te worden beperkt tot het verrichten van onderzoek naar verboden stoffen in dieren. Voor tot het stellen van prejudiciële vragen nopende onduidelijkheid inzake de betekenis van artikel 3 van de Richtlijn, of artikel 140 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, zoals door appellante gesuggereerd, ziet het College gelet op het voorgaande geen aanleiding.
23 augustus 2013.