5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt dat appellanten wat betreft de bedrijfstoeslag 2006 geen gronden hebben aangevoerd tegen de - op opzet gebaseerde en binnen de daarbij van toepassing zijnde bandbreedte gemaximeerde - hoogte van de opgelegde randvoorwaardenkorting van 100%. Appellanten hebben het geschil beperkt tot de vraag of verweerder terecht en volgens een juiste, zorgvuldige procedure heeft geconcludeerd dat in haarmonsters bij appellanten gehuisveste kalveren de verboden stof salmeterol is aangetroffen.
5.2 De stelling dat het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende is gemotiveerd, faalt. In het bestreden besluit licht verweerder de opgelegde randvoorwaardenkorting en de uitsluiting van slachtpremie toe door erop te wijzen dat kalveren van appellanten - in geval van appellanten 3, 4, 6 en 7 ook een aantal forensische monsters - positief zijn bevonden op salmeterol. Daarbij wordt uitgelegd hoe verweerder tot deze vaststelling is gekomen, mede onder verwijzing naar het verhandelde in de bezwaarfase. Naar het oordeel van het College is het bestreden besluit hiermee voldoende gemotiveerd.
Voor zover appellanten bedoelen dat zij uit het bestreden besluit niet konden afleiden welke dieren exact positief waren bevonden op welke stof, geldt dat deze informatie is opgenomen in de aan appellanten in de bezwaarfase toegezonden laboratoriumuitslagen van het RIKILT en het RIVM, waarin een positiefbevinding op salmeterol telkens is gekoppeld aan exact één via een identificatienummer geïdentificeerd rund.
5.3 Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen contraonderzoek hebben kunnen laten verrichten. Naar het College begrijpt betogen appellanten hiermee dat zij weliswaar bekend waren met de mogelijkheid om een contraonderzoek te laten uitvoeren, maar dat het voor hen niet mogelijk was een zinvolle selectie van monsters voor contraonderzoek te maken, nu zij over de exacte gang van zaken bij de bemonstering geen informatie - waaronder met name de processen-verbaal van de monsternemingen - hadden ontvangen en zij er daarom geen zicht op hadden bij welke monsters het risico op contaminatie afwezig dan wel in ieder geval het kleinst was. Op deze monsters hadden appellanten een contraonderzoek willen laten uitvoeren.
5.3.1 Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat bij de monsternemingen door de NVWA telkens ook een contramonster is genomen. Appellanten hebben dus op elk moment de gelegenheid gehad een contraonderzoek te laten verrichten. Daarbij hadden zij zich kunnen beperken tot een klein aantal monsters, nu ook een analyse op tegenspraak van een klein aantal monsters aanknopingspunten had kunnen opleveren om de positiefbevinding van de overige monsters in twijfel te trekken. Het maakt in dat kader geen verschil hoe de stof is terechtgekomen in de aan het contraonderzoek te onderwerpen monsters - in dit geval: of al dan niet sprake is van contaminatie - nu ook een contraonderzoek van een gecontamineerd - eerder positief bevonden - monster dat tot een negatieve uitkomst leidt, de juistheid van de eerdere chemische analyse(s) kan ondermijnen. Naar het oordeel van het College was het dus mogelijk geweest om het contraonderzoek te laten plaatsvinden naast en los van een onderzoek naar de vraag of bij de genomen monsters eventueel van (een risico op) contaminatie sprake kan zijn geweest. Dat appellanten er niettemin voor gekozen hebben geen contraonderzoek te laten verrichten, komt derhalve voor hun eigen rekening.
5.3.2 Daar komt bij dat dr. Nielen - Themaleider Wettelijke Onderzoekstaken Dierbehandelingsmiddelen van het RIKILT en ter zake deskundig te achten - ter zitting heeft verklaard dat het risico van contaminatie bij haarmonsters genomen op de manier waarop dat in deze zaken is gebeurd - scheren met een scheerapparaat dat met de mond wordt schoongeblazen - naar zijn mening in algemene zin zeer klein is. Deze verklaring heeft dr. Nielen toegelicht aan de hand van een eerder gehouden experiment waarbij een koeienhuid was besprenkeld met een grote hoeveelheid hormoonesters. Van deze huid werd met een scheerapparaat een haarmonster genomen, waarna het scheerapparaat op de gebruikelijke wijze met de mond is schoongeblazen. Vervolgens is met hetzelfde scheerapparaat van een andere, schone koeienhuid nogmaals een haarmonster genomen. Bij het eerste monster werd een enorm hoge waarde aan hormoonesters gemeten, terwijl bij het tweede monster de aanwezigheid van de stof niet vastgesteld kon worden. Dit verrast niet, nu het bij haarmonsters gaat om grote monsters, aldus dr. Nielen.
Appellanten hebben deze uiteenzetting van dr. Nielen weliswaar weersproken - met name door te wijzen op de beperkte omvang van het experiment - maar het College is met verweerder van oordeel dat een dergelijk experiment - waarbij extreme, "worst case scenario" omstandigheden worden gecreëerd - steun biedt aan de opvatting dat het contaminatierisico bij dit soort monsternemingen verwaarloosbaar gering is. Daarbij merkt het College nog op dat - naar appellanten zelf ook ter zitting hebben aangegeven - dr. Nielen op 9 september 2010 in de strafrechtelijke procedure tegen R ten overstaan van de rechter-commissaris - waarbij ook de raadsman van appellanten aanwezig was - dezelfde uiteenzetting heeft gegeven, zodat appellanten ruim een jaar de tijd hebben gehad om bijvoorbeeld met hulp van een eigen deskundige een gelijksoortig experiment uit te laten voeren om op die manier te trachten hun standpunt dat er wel degelijk een reëel contaminatierisico bestaat te onderbouwen.
5.4 Het College ziet derhalve geen grond om in het algemeen een reëel contaminatierisico te veronderstellen bij het nemen van haarmonsters waarbij het scheerapparaat na elke scheerbeurt wordt schoongeblazen. Dat laat onverlet dat het mogelijk is dat in concrete gevallen de bemonstering zo onzorgvuldig is uitgevoerd dat er desondanks reden is om contaminatie niet uit te sluiten. In de zojuist genoemde strafzaak heeft de rechter-commissaris een aantal bij het onderzoek betrokken (voormalige) NVWA-ambtenaren verhoord over de gang van zaken bij de bemonstering van de kalveren. Uit hun relaas zoals opgenomen in de van de verhoren gemaakte processen-verbaal blijkt naar het oordeel van het College geenszins dat bij de bemonstering onzorgvuldig te werk is gegaan. Hetgeen appellanten in dit kader hebben aangevoerd - met name dat de betrokken medewerkers niet na elke scheerbeurt schone handschoenen aantrokken en dat het schoonborstelen of met de mond schoonblazen van het scheerapparaat niet voldoende is - doet daaraan niet af.
5.5 Voor zover appellanten de stelling innemen dat verweerder van alle individuele monsternemingen processen-verbaal had moeten laten opstellen, overweegt het College dat geen rechtsregel verweerder ertoe verplicht van de bemonstering - laat staan van alle individuele monsternemingen - in deze bestuursrechtelijke context processen-verbaal te laten opstellen. Dat neemt niet weg dat verweerder inzicht moet kunnen bieden in de gang van zaken rondom de bemonstering. Dit inzicht is - zoals hiervoor in 5.4 overwogen - in voldoende mate voorhanden. De stelling van appellanten in dit kader dat artikel 6 EVRM is geschonden is niet onderbouwd en faalt reeds daarom.
5.6 Op de voet van artikel 15, eerste lid, van Richtlijn 96/23/EG zijn bij Beschikking 2002/657/EG de voor de analyse van officiële monsters te bezigen routine- en referentiemethodes vastgesteld. Zoals is aangegeven in overweging 6 van de considerans van deze Beschikking, zijn daarin de routinemethoden en referentiemethoden vervangen door screenings- en bevestigingsmethoden. Gelezen in het licht hiervan volgt uit artikel 15, tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG enkel dat op toepassing van een screeningsmethode - indien die een positieve uitkomst oplevert - toepassing van een bevestigingsmethode moet volgen. Het omgekeerde valt daaruit niet af te leiden, hetgeen - gelet op de definities van 'bevestigingsmethode' en 'screeningsmethode' in Bijlage I van de Beschikking bij punt 1.10 respectievelijk 1.35 - ook onzinnig zou zijn.
5.7 Of het feit dat het onderzoek van de monsters (deels) door het nationaal referentielaboratorium voor de betrokken stof - (destijds) het RIVM - is verricht, betekent dat herhaald onderzoek door ditzelfde laboratorium op de voet van artikel 15, tweede lid, tweede alinea, van Richtlijn 96/23/EG niet meer mogelijk is in geval van een analyse op tegenspraak, kan hier in het midden blijven nu vaststaat dat appellanten in het geheel geen contra-analyse hebben laten uitvoeren die eventueel in een analyse op tegenspraak had kunnen resulteren.
5.8 Appellanten hebben betoogd dat de onderzoeken die door het RIKILT (en het RIVM) zijn uitgevoerd op de door de NVWA genomen monsters niet voldoen aan de daarvoor geldende voorschriften. Het College volgt appellanten hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
5.8.1 Uit artikel 15, eerste lid, Richtlijn 96/23/EG volgt dat officiële monsters moeten worden onderzocht in erkende laboratoria. Niet in geschil is dat het RIKILT en het RIVM ten tijde van het onderzoek erkende laboratoria in de zin van artikel 2, onderdeel f, van deze richtlijn waren, en thans nog steeds zijn. De door een erkend laboratorium gebruikte analysemethodes dienen te voldoen aan de in Beschikking 2002/657/EG gestelde eisen, waaronder de in artikel 3, aanhef en onder c, van deze beschikking gestelde eis dat de gebruikte methode is gevalideerd.
Dr. Nielen heeft - onder meer in zijn brief van 8 september 2010 aan de rechter-commissaris in eerdergenoemde strafzaak - toegelicht dat op het moment waarop de analyseaanvragen voor salmeterol bij het RIKILT werden gedaan, nog geen geaccrediteerde methode voor deze stof beschikbaar was. Daarom is volgens het ISO 17025 basiskwaliteitssysteem een analysemethode - een kwalitatieve bevestigingsmethode - voor salmeterol ontworpen. Deze methode is vervolgens gevalideerd tijdens het monsteronderzoek. Sinds 21 februari 2007 is de methode door de Raad voor Accreditatie officieel opgenomen in de 'scope' van geaccrediteerde methoden van het RIKILT, aldus dr. Nielen. Het RIVM heeft een bevestigingsmethode geïmplementeerd en gevalideerd op basis van de door het RIKILT ter beschikking gestelde methode.
Het College ziet in het licht hiervan geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellanten dat de door het RIKILT en het RIVM gebruikte analysemethode niet is gevalideerd en geaccrediteerd, waarbij het College nog opmerkt dat accreditatie van een analysemethode noch door de Richtlijn noch door de Beschikking wordt vereist.
5.8.2 Ook in de overige door appellanten aangedragen stellingen ziet het College geen reden om te betwijfelen dat de gebruikte analysemethode voldoet aan de geldende voorschriften. Uit de definitie van 'bevestigingsmethode' in Bijlage I van Beschikking 2002/657/EG bij punt 1.10 volgt immers dat de ondubbelzinnige identificatie van een stof als resultaat van een dergelijke methode kan volstaan. De strekking van de opmerking van appellanten met betrekking tot de interne standaard is het College niet duidelijk geworden, maar wat daar ook van zij: niet alleen volgt uit de 3e alinea van paragraaf 2.3.1 van Bijlage I van Beschikking 2002/657/EG dat het gebruik van een interne standaard geen dwingende noodzakelijkheid is, ook heeft dr. Nielen in de genoemde brief van 8 september 2010 verklaard dat het RIKILT aan de haarmonsters de isotoopgelabelde interne standaard ractopamina-d5 heeft toegevoegd. Ten aanzien van de door appellanten geopperde mogelijkheid dat de salmeterol kan zijn terug te voeren op bepaalde medicijnentoedieningen - dan wel anderszins met een andere stof kan zijn verward - overweegt het College dat zowel dr. Nielen als de door appellanten aangezochte deskundige dr. Stephany op de vraag of de kans aanwezig is dat een andere stof dezelfde identificatiepunten heeft als salmeterol, heeft geantwoord dat die kans "zeer gering" respectievelijk "minimaal" is. Naar het oordeel van het College is dus voldoende aannemelijk dat de geïdentificeerde stof daadwerkelijk salmeterol betreft.
5.8.3 Op basis van het voorgaande neemt het College derhalve als vaststaand aan dat de analyses door het RIKILT en het RIVM van de betrokken monsters in overeenstemming met de geldende voorschriften hebben plaatsgevonden. Appellanten betogen evenwel dat deze laboratoria niettemin niet tot een positiefbevinding op salmeterol hadden mogen komen, omdat in strijd met artikel 6 van Beschikking 2002/657/EG niet is nagegaan of de aangetroffen hoeveelheid salmeterol de beslissingsgrens heeft overschreden.
Appellanten baseren deze stelling mede op de onder meer in de 'Vakbijlage: interpretatie van Commissie Beschikking 2002/657/EG' verwoorde opvatting van dr. Nielen die erop neerkomt dat deze beschikking in zoverre innerlijk tegenstrijdig is dat zij enerzijds het (uitsluitende) gebruik van kwalitatieve bevestigingsmethoden (voor stoffen waarvoor geen toelaatbaar gehalte is vastgesteld) toelaat, maar anderzijds in artikel 6 voor elke bevestigingsmethode een statistische zekerheidseis stelt die zich enkel zinvol laat toepassen op een kwantitatieve bevestigingsmethode. Deze opvatting wordt overigens gedeeld door de door appellanten aangezochte deskundige dr. Stephany, zoals blijkt uit het 'Samenvattend historisch overzicht' dat hij aan de beantwoording van de hem door appellanten gestelde vragen doet voorafgaan.
Appellanten miskennen evenwel dat dr. Nielen bij herhaling - onder meer in zijn brief van 8 september 2010 aan de rechter-commissaris - ook heeft aangegeven dat zowel het RIKILT als het RIVM desondanks in het validatietraject de CCa-beslissingsgrens conform artikel 6 van Beschikking 2002/657/EG heeft vastgesteld, en wel op 0.5 µg/kg respectievelijk op 0.7 µg/kg (in retrospectief op 0.4 µg/kg). Niet duidelijk is dus waarop appellanten hun stelling dat dit niet is gebeurd baseren. Verweerder heeft in dit verband ter zitting nog opgemerkt dat deze beslissingsgrens bij 444 monsters van de 460 positief bevonden monsters is overschreden, en dat enkel deze monsters aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
Overigens geldt ook hier dat appellanten ervoor hadden kunnen kiezen een aantal van deze monsters te laten heronderzoeken door een in hun ogen betrouwbaarder laboratorium.
5.9 Appellanten hebben bij brief van 29 november 2011 - gericht aan het College - en ter zitting verzocht om bekendmaking van de exacte gehaltes salmeterol die voor de 460 positieve monsters zijn vastgesteld. Niet valt in te zien waarom appellanten dit verzoek niet in een eerder stadium van de procedure aan verweerder hebben voorgelegd, waartoe zij ruimschoots gelegenheid hebben gehad. Het College is van oordeel dat appellanten - door aldus eerst drie weken voor de tweede zitting uitdrukkelijk en specifiek om deze informatie te verzoeken - in strijd hebben gehandeld met de goede procesorde, en zal dit verzoek derhalve passeren.
Hetzelfde geldt voor het verzoek van appellanten om bekendmaking van de werkafspraken tussen de NVWA en het RIKILT, om overlegging door het RIKILT dan wel verweerder van alle labjournaals (volgens dr. Nielen in totaal ruim 13.000 pagina's beslaand), en om overlegging van het residubewakingsplan.
5.10 De stelling dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir hebben appellanten niet onderbouwd, en faalt reeds daarom.
5.11 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder terecht en volgens een juiste, zorgvuldige procedure heeft geconcludeerd dat in bij appellanten gehuisveste kalveren de verboden stof salmeterol is aangetroffen. De beroepen dienen ongegrond verklaard te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.